Een Hollandse zeeman in het barre Noorden (1) – De reis langs de Noorse westkust

Hij was de oudste zoon uit een gegoede Hollandse familie en had een glansrijke carrière opgebouwd als marineofficier. Cornelius de Jong (1762-1838) was in 1794 met het fregat Scipio naar Kaapstad gevaren om een konvooi van VOC-schepen naar Nederland te begeleiden. Hij belandde uiteindelijk in Noorwegen en verliet het land pas negen maanden later, na het van west naar oost te hebben doorkruist. Van zijn reis hield De Jong aantekeningen bij, die hij later verwerkte in brieven aan een denkbeeldige vriend. Deze brieven, die in 1802 en 1803 werden uitgegeven, geven een boeiend inkijkje in de avonturen van deze zeeman in het ‘barre Noorden’. De komende Bryggenblogs zijn gewijd aan De Jongs reis. De eerste blog verhaalt over zijn tocht langs de westkust naar Trondheim.

C. de Jong, Rijksmuseum

Portret van Cornelius de Jong. Ets door L.G. Portman. (Collectie Rijksmuseum)

In mei 1795 hadden de negen Oostindiëvaarders en twee fregatten bij Kaap de Goede Hoop de ankers gelicht, maar weldra bereikte hen het bericht dat de Fransen Nederland waren binnengevallen en dat zich in het land een revolutie had voltrokken. Bevelhebber De Jong vreesde dat de schepen op de Noordzee niet veilig zouden zijn nu Engeland een vijandelijke mogendheid was geworden en besloot een omweg te maken via de Shetland eilanden. Hij kon niet voorkomen dat drie schepen, waaronder het andere fregat, in handen vielen van de Engelsen. De Jong besloot daarop om met zijn verzwakte vloot naar een haven in het neutrale Noorwegen te varen en daar nadere orders af te wachten.

Op 17 september bereikten zij de Noorse wateren. Een paar lokale vissers bleken bereid om als loods te fungeren tijdens de moeilijke vaartocht in deze wateren. Geteisterd door dichte mist, dan weer door een harde aflandige wind en het ontbreken van goede ankerplaatsen gingen de schepen op 19 september voor anker bij het eiland Valderøya (De Jong schrijft dit als ‘Walderhow’). De schepen trokken veel bekijks, voor zover daarvan op de schaars bewoonde eilandjes sprake kon zijn. Ze werden rijkelijk voorzien van verse groenten en vis en de belangrijkste bestuurder van het gebied, de ‘hupsche heer’ Andreas Norlow, bracht De Jong een beleefdheidsbezoek. Norlow was in gezelschap van enkele heren en dames, waarvan De Jong vermoedde dat het ‘alle de fatzoenlijke lieden van den geheelen omtrek’ betrof.

1024px-Tueneset_Valderøya_foto Rolf Ganger, cc-by-sa 3.0

Valderøya in 2010. (Foto Rolf Ganger, CC-BY-SA 3.0)

Een onsmakelijke gewoonte

Twee dagen later volgde het tegenbezoek van De Jong en een aantal officieren. Per sloep voeren zij tussen de vele eilandjes door naar het huis van Norlow, waar hun een uitgebreide ontvangst ten deel viel. De heren dronken brandewijn, madeira en koffie, rookten een pijpje en daarna volgde nog thee met gebak. Op aandringen van de gastheer nuttigde het gezelschap ook de avondmaaltijd bij hem thuis. Op het menu stond een flink stuk gebraden rendiervlees. De Jong was zeer te spreken over de gastvrijheid, maar ergerde zich aan één ding: de gewoonte van Noorse mannen om op de grond te spuwen. Hoewel de houten vloeren bestrooid waren met zand en dennennaalden liet deze gewoonte zichtbare sporen na in de onderste randen van de lange rokken die de vrouwen droegen, iets waarvan De Jonge vermoedde dat zij er een ‘wezenlijk ongemak door leden’.

Vervolg van de reis naar het noorden

Omdat hij had vernomen dat Engelse en Russische schepen het op de Oostindiëvaarders hadden voorzien, zette De Jong zijn tocht voort richting Trondheim. De vaarweg stond als uiterst moeilijk bekend en De Jong had het niet hoog op met zijn loodsen. Hij vond hen ‘onkundige, bange menschen’ en ‘volstrekt niet gewoon met schepen te werken’. Op het eiland Harøya sneden zijn bemanningsleden wilde zuring, een effectief middel tegen de scheurbuik waaraan een aantal van hen leed. Na nieuwe tijdingen over de politieke en militaire omstandigheden te hebben ingewacht, liet De Jong op 28 september de ankers lichten en zeilde hij verder naar het noorden. In regen en wind ging het gevaarlijk dicht langs de klippen, maar om vier uur bereikten de schepen veilig het eiland Edøya. De plaatselijke geestelijke had bij zijn huis de vlag gehesen, een groet die De Jong liet beantwoorden. Aan de oostzijde van het eiland gingen de schepen die nacht voor anker.

1024px-Edoey_gl_krk_ne, foto Olve Utne, cc by sa 2.5

De oude kerk van Edøya zoals die er tegenwoordig bij staat. (Foto Olve Utne, CC-BY-SA 2.5)

De volgende dag werd de reis voortgezet langs ‘klippig land en oogschijnelijke dorre rotzen’. De Jong verbaasde zich erover dat hier toch graan verbouwd kon worden en liet zich imponeren door de talrijke watervallen. Onderweg moest een afgezant van een koopman uit Trondheim afgewimpeld worden, die zich aan boord had gemeld met het verzoek als commissionair te mogen optreden en een vervalste brief uit Holland bij zich had. Die avond ging De Jong voor anker bij Ørland, gelegen op een schiereiland recht tegenover de ingang van de Trondheimsfjord.

Ørland

Vlakbij de kerk van Ørland woonde de geestelijke die deze uitgebreide parochie bediende. De Jong ontmoette hem na een jachtpartij. Hij bleek een belezen man die Hoogduits sprak. Zijn gemeente bestond uit ruim 2200 lidmaten, die verspreid over de eilanden woonden. Deze eilanden lagen niet ver van elkaar, maar om ’s zondags naar de eredienst te komen moesten de gelovigen per boot toch een flinke afstand afleggen. Omgekeerd was het voor de prediker ook een hele toer om zijn parochianen te bezoeken. Vooral in de winter, wanneer kou en harde wind voor veel ongemak zorgden en sneeuwval het zicht ontnam. Kinderen in deze verspreide gemeente kregen les van een van de vier rondreizende onderwijzers, die vaak door de geestelijke zelf waren onderricht. Zo’n onderwijzer woonde een tijdlang in bij een boer, waar de kinderen uit de buurt zich dan verzamelden om les te krijgen.

1024px-Bruholmen_rusaset_austrattlunden, Ørland, 2005, GA Ørland

Ørland. (Collectie Gemeentearchief Ørland)

De mensen die op deze eilanden woonden, waren boer of dagloner en tevens visser. Haring vond veel aftrek onder arme mensen. Ze maakten er soep van en aten de vis bovendien bij de pap die ze kookten van havermeel. Haver werd in deze omgeving veel verbouwd en van het havermeel werd flatbrød gebakken, grote ronde dunne koeken die werden bestrooid met roggemeel. Rijke mensen bakten het flatbrød dunner en van haverbloem, dus zonder zemelen. Daarnaast werd in deze contreien zwart roggebrood gegeten, waarin komijnzaad was verwerkt om de smaak en geur een oppepper te geven.

Doodskisten op een landgoed

Tijdens zijn verblijf bij Ørland gaf De Jong gehoor aan een uitnodiging van Eiler Hagerup Holtermann, eigenaar van het landgoed Austrått (in de brieven geschreven als Osterraad). De Jong legde een grote belangstelling aan de dag voor de geschiedenis van het huis en zijn bewoners. Rond het midden van de zeventiende eeuw waren de gebouwen in opdracht van de toenmalige eigenaar Ove Bjelke nieuw opgetrokken. Maar de eerste vermeldingen van Austrått dateren reeds uit de tiende eeuw (De Jong meende de twaalfde eeuw). De Jong betrad het gebouw door de gewelfde poort, die versierd is met wapens en familienamen, bekeek de galerijen met aan weerszijden houten beelden en ging de – naar zijn zeggen – twintig trappen op om het huis binnen te gaan. Hij waande zich in de tijd van de oude kastelen: smalle lage deuren, kleine vensters, nauwe gangen en weinig licht.

Austrattborgen entree, foto Karin Størseth, cc by 2.5

De poort van het landgoed Austrått. (Foto Karin Størseth, CC-BY 2.5)

Vervolgens daalde hij af in de kleine kapel, waar hij een aantal schilderijen bewonderde, die er door ouderdom of achterstallig onderhoud overigens niet al te best bij hingen. In een vertrek achter het altaar stonden vijf doodskisten. Daarin rustten bouwheer Ove Bjelke en diens vader Jens Bjelke, evenals Oves drie vrouwen. Van Helena Lindenow, Bjelkes in 1675 gestorven, laatste echtgenote, was de kist geopend en kon De Jong het opmerkelijk gaaf gebleven lijk aanschouwen, alsmede haar eveneens opmerkelijk gaaf gebleven linnen hemden en de bekleding van de kist. De Jong schreef de uitstekende conditie toe aan de zeer droge lucht in de kapel, waar de deuren bijna altijd openstonden.

Na de kapel bezocht De Jong nog een kleine gevangenis in het complex. Hij besteedde voorts aandacht aan de stenen piramide bij het huis, die ter ere van de vader van Ove Bjelke was opgericht. Een woordspeling op de plaquette ontging hem niet. De Jong meende dat de piramide in opdracht van Bjelke zelf was gebouwd, maar inmiddels wordt aangenomen dat alleen de gedenksteen uit diens tijd stamt en dat de piramide kort vóór 1774 moet zijn gebouwd, slechts enkele decennia voor het bezoek van onze zeeman dus. Het bezoek werd afgesloten met een maaltijd, waarbij een overvloed aan vlees en vis werd geserveerd en weinig groente en fruit, al liet De Jong zich de kersen, die in de omgeving waren geplukt, goed smaken.

Austrattborgen in 2005, cc by 2.5

Landgoed Austrått in 2005. (CC-BY 2.5)

Op 6 oktober was er eindelijk een gunstige wind en kon de reis naar Trondheim worden voortgezet. Om tien uur die avond bereikte De Jong de havenstad, waar ook vijf van de Oostindiëvaarders op de rede lagen. Zou De Jong toen al hebben bevroed dat hij nog de hele winter en het voorjaar in Noorwegen zou moeten blijven?

In de volgende blog lezen we hoe het De Jong en zijn mannen in Trondheim verging en welke indrukken hij opdeed van het dagelijks leven in deze stad.

Bronnen:
Carla van Baalen en Dick de Mildt (red.), ‘Weest wel met alle menschen’; de Kaapse brieven van Cornelius de Jong van Rodenburgh, Hilversum 2012.
Jaap R. Bruijn, Naval captain Cornelius de Jong’s unforeseen stay in Norway (1795-1796), in: Louis Sicking, Harry de Bles, Erlend des Bouvrie (eds.), Duth light in the ‘Norwegian night’; maritime relations and migration across the North Sea in early modern times, Hilversum 2004, 93-112.
Reizen naar Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong, met het, onder zijn bevel staande, ’s lands fregat van oorlog, Scipio, deel 2, Haarlem 1802 (ook online).