Bevelhebber Cornelius de Jong begeleidde in 1794 een konvooi Oostindiëvaarders naar Nederland, maar moest vanwege oorlogsomstandigheden naar het neutrale Noorwegen uitwijken. Wachtend op orders uit Nederland nam hij de gelegenheid te baat om zich uitvoerig op de hoogte te stellen van het leven in Noorwegen. In de brieven die hij schreef aan een denkbeeldige vriend en die later werden gepubliceerd, beschrijft hij zijn belevenissen tijdens zijn negen maanden durende verblijf. Zijn spectaculairste uitstapje was een tocht naar Røros, waar hij een kopermijn en -smelterij bezichtigde. Dit is de derde blog uit de serie die aan De Jongs reis is gewijd.
Rendierpelzen en berenhuiden tegen de kou
Met tien mannen aanvaardden ze per slee de reis naar Røros. Onder hen enkele kapiteins van de VOC-schepen, twee zeekadetten en twee Kaapse jongemannen die De Jong onder zijn hoede had. De Jong kleedde zich op de kou met twee hemden, een borstrok, kamizool (ondervest), rok (jasje), overrok (overjas) en daaroverheen een dikke rendierpels. Drie paar kousen en dikke wijde laarzen moesten zijn voeten warm houden en een slaapmuts diep over de oren met daaroverheen een bontmuts zijn hoofd. De handen verdwenen in achtereenvolgens lederen, wollen en bonten handschoenen. De laatste zaten aan de rendierpels vast. Om de hals gingen een gewone das, twee dikke doeken, daarna de hoog opgeslagen kraag van de pelsmantel en daaroverheen een met watten gevulde zwarte zijden zak, die van achteren werd vastgemaakt en de mond, kin en een deel van de wangen bedekte. Ondanks deze bescherming zou een van de mannen bij aankomst op een wang en oor tekenen vertonen van bevriezing. Toen lokale boeren de witte plekken signaleerden, ondernamen ze meteen actie en wreven de plekken in met sneeuw. Dat was de geijkte methode om bevriezingsverschijnselen tegen te gaan.
Acht sleeën en paarden stonden er klaar en verder nog een slee voor de bepakking (kleding en andere benodigdheden) en twee knechten. Elke slee bood plaats aan één persoon en een voerman die de teugels in handen hield. De sleeën hadden aan de achterzijde grote ijzeren ‘krassers’, waarmee geremd kon worden. De voerman had onder een van de hakken van zijn schoenen ook zo’n ‘krasser’. Met een kruikje brandewijn naast zich, de voeten gestoken in een zak van berenhuid en verder bijna helemaal schuilgaand onder een dikke gevoerde berenvacht, was De Jong klaar voor de reis.
Reizen over een bevroren rivier
Het was hartje winter en het land bedekt met sneeuw. Het eerste deel van de tocht voerde over de bevroren rivier ‘Elve’ (Nidelva). Op sommige plekken had de wind het ijs in de rivier schoongeveegd en kon het gezelschap zich snel verplaatsen. Op plekken waar zich ijsschotsen hadden gevormd of waar het water door de snelle stroom niet bevroren was, moest een andere weg worden gevonden. Over het ijs aan de zijkant van de rivier bijvoorbeeld, of desnoods over land. De paarden konden de steilste hellingen aan. Het laatste deel van de reis ging over het besneeuwde land. Al met al was het een gevaarlijke tocht en ongelukken bleven dan ook niet uit. Toen kadet Akkerman het paard voor zijn slee zelf mende, sprong het weg. De slee stootte tegen een vastgevroren ijsschots, waardoor hij omviel, rondtolde en door het op hol geslagen paard werd voortgesleept. De kadet stond doodsangsten uit, het toekijkende gezelschap eveneens, maar de jongeman wist uit de slee te komen. Het paard werd een eind verderop door boeren gestopt. De Jong zelf trof een dronken voerman en wild paard en werd tot drie keer toe met zijn slee omvergegooid.
Kopermijn en smelterij
In de avond van de tweede dag bereikten ze in de snijdende kou eindelijk Røros. De onderneming lijkt maar één doel te hebben gehad: bezichtiging van een kopermijn en -smelterij. De koperwinning was een lucratief bedrijf voor de welgestelden uit Trondheim. Zij bezaten aandelen erin, waarvan de waarde overigens afnam omdat de mijn uitgeput raakte. In Røros leerde De Jong de schaduwzijde van het bedrijf kennen.
Het gezelschap bezocht allereerst een van de smelterijen (smeltehytter). De ruwe erts die vanuit de mijn werd aangevoerd, lag op grote hopen voor de smelterij. Daaronder een smeulend vuur. Er hing een ondragelijke zwavelstank. De erts werd verscheidene malen gebrand en gesmolten. Het moet er als een inferno hebben uitgezien. Grote ketels hingen boven vuren, die werden aangewakkerd met op waterkracht aangedreven blaasbalgen. In het laatste stadium werd het ‘zwartkoper’ aan de kook gebracht totdat kleine kegelvormige stukjes koper als vonken uit de borrelende massa wegschoten. Deze ‘koperen regen’ was het signaal dat de massa voldoende gekookt was. Het vuur ging uit en de substantie werd met water geblust, waardoor ze stolde. Met een houten schep werd het koper er in lagen afgeschept. Na te zijn afgekoeld werden de grote ronde schijven in het magazijn opgeslagen tot ze in de winter met sleden (goedkoop en efficiënt) naar Trondheim konden worden getransporteerd. Van daaruit ging het per schip naar onder meer Holland en Engeland.
De stank en hitte maakten de smelterijen tot een hel. In de kopermijnen waren de omstandigheden zo mogelijk nog deprimerender. Uit de ingang kwamen damp en rook hen tegemoet. In de groeve – een doolhof van onderaardse gangen – was het bloedheet en het rook er naar zwavel en buskruit. Sommigen moesten terug om verse lucht “te scheppen”. De bezoekers zagen hoe de kopererts werd gewonnen uit twee aderen van elk een kleine voet (circa 30 cm) breed. Eerst maakten twee arbeiders een gat in de rots. Een van hen zette daartoe een lange, dikke ijzeren staaf in de rotswand en draaide deze om en om, terwijl de andere arbeider er met een grote hamer op sloeg. Als het gat diep genoeg was, werd het gevuld met buskruit. Alvorens dit werd aangestoken, schreeuwden de werkmannen waarschuwingen naar de andere werklieden. Die klonken “akelig hol” in de groeve. Met donderend geraas sprong daarna een deel van de rots. Het losgeslagen gesteente werd in kruiwagens en karren naar de uitgang gebracht.
Alle inwoners van Røros waren op de een of andere manier afhankelijk van de kopermijnen. De Jong was geraakt door de ellendige omstandigheden waarin zij leefden. De smelterij had honderdtwintig arbeiders in dienst: magere, bleke mannen, die een ongezond leven leidden te midden van de zwaveldampen en hete vuren. Ze werden slecht betaald. Hun dagelijks menu bestond uit grutten en melk, ze aten zelden vlees of vis. En dan de arbeiders in de mijnen: “Ik beklaag de smelters te Röraas, maar bejammer de gravers; zij verdienen veel meer medelijden. Waarlijk het lot der galeij-slaven, die ik in Algiers zoo dikwijls gezien en gesproken heb, is dragelijker.” De Jong nam een kijkje in de donkere vertrekken waar de mijnwerkers woonden: plaatsen “alwaar de naarheid haar troon gesticht heeft”.
Saami als attractie
Tijdens het verblijf van De Jong en zijn medereizigers sloeg een kleine groep Saami in Røros zijn tenten op. Na de komst van de kopermijnen meer dan honderd jaar geleden hadden veel Saami, die hier in de winter met hun rendierkudden leefden, het gebied de rug toegekeerd. De Jong nodigde de “Finnen” – drie mannen, twee vrouwen en een kind – uit voor de deur van zijn verblijf plaats te nemen. Hij geeft de lezer een nauwkeurige beschrijving van hen, iets wat overigens past in zijn tijd waarin de belangstelling voor ‘vreemde’ volkeren groot was. Naar hedendaagse maatstaven voelt het ongemakkelijk. Hij aanschouwde hen als waren zij een kermisattractie en bovendien was hij weinig positief over hun fysieke kenmerken. De Saami waren volgens hem klein, bruingeel en onaanzienlijk. Ze hadden uitstekende jukbeenderen (als Hottentotten) en hun ogen waren “lelijk, als die der Chineezen”. Hij had vernomen dat de vrouwen in het algemeen vroeg oud waren en de Saami op vijftigjarige leeftijd blind door hun leven in de sneeuw en de rook in hun tenten.
Met bewondering keek De Jong daarentegen naar de behendigheid en snelheid waarmee zij zich in hun sleden voortbewogen. Zelf had hij een paar maal met zijn slee ondersteboven in de sneeuw gelegen, hier zag hij hoe de Saami na zo’n ongeluk vliegensvlug weer in hun slee sprongen – die overigens een andere vorm had en door een rendier werd getrokken – en rap verder gingen. “Nadat de Finnen ons genoeg vermaakt hadden, gaven wij hun eene fooi en meenden onzen dag zeer wel besteed te hebben.” De dag erna aanvaardde De Jong met zijn gezelschap de terugreis naar Trondheim.
In de volgende en laatste blog gaat De Jong op huis aan, een reis die hem dwars door Noorwegen zal voeren.
Enkele jaren voordat De Jong Røros bezocht, was hier met geld uit de nalatenschap van een mijndirecteur een armenfonds gesticht. De Jong maakt hiervan overigens geen melding. Lees over dit initiatief het verhaal Koper en dekens uit Røros.
Bronnen:
Reizen naar Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong, met het, onder zijn bevel staande, ‘s lands fregat van oorlog, Scipio, deel 2, Haarlem 1802 (ook online).