Noorse kerkkunst uit de middeleeuwen

Middeleeuwse kerkkunst is in Noorwegen relatief veel bewaard gebleven. Terwijl in Nederland en de ons omringende landen de interieurs van middeleeuwse kerken zo goed als verdwenen zijn, prijken in Noorse kerken en musea nog schitterende altaarstukken, crucifixen, Mariabeelden, reliekschrijnen, liturgisch vaatwerk en andere objecten die bij de misviering werden gebruikt.

Een gedeelde cultuur

De twaalfde en dertiende eeuw was in Europa een bloeiperiode voor de Kerk. In de kerkelijke organisatie, leer en liturgie kwam meer eenheid. Overal werd dezelfde Latijnse mis gelezen, werden dezelfde liederen gezongen en was het liturgisch jaar op dezelfde wijze opgebouwd. En aangezien de taal- en beeldcultuur van de Kerk de pijlers waren onder het culturele leven in die tijd, kreeg dat door heel Europa overeenkomstige trekken. Alleen in de verering van bepaalde heiligen waren streekeigen elementen herkenbaar.

Ook religieuze kunst en gebouwen vertoonden in West-Europa grote overeenkomsten. De kerkelijke kunst uit artistieke centra in Frankrijk en Italië vond overal navolging. Via de bestaande handelsroutes brachten niet alleen kooplieden maar ook pelgrims, geestelijken en ambachtslieden nieuwe ideeën en technieken mee. Beeldtaal en modellen werden zo door heel West-Europa verspreid.

Hove_Church_03, Armin Kübelbeck, cc by-sa 3.0

Kerk in Hove aan het Sognefjord. (Foto Armin Kübelbeck, cc by-sa 3.0)

Vanaf de vroege elfde eeuw werden in Europa kerken gebouwd in romaanse stijl met massieve muren en ronde bogen. Vanaf de late twaalfde eeuw verspreidde zich vanuit Parijs en omstreken de gotische architectuur en verrezen in alle uithoeken van Europa kerken die de hoogte ingingen, met spitsbogen en vensters met fijngevormde traceringen. Wat voor de buitenkant gold, gold niet minder voor de kerkinterieurs. Ook daar vond eenzelfde vorm- en beeldtaal ingang. Muren en gewelven van de gebouwen waren veelal kleurrijk beschilderd met afbeeldingen van Christus, Maria, heiligen en engelen.

Noorwegen, in het bijzonder de havenstad Bergen, had nauwe handelscontacten met landen rond de Noordzee. Noorse ambachtslieden werden sterk beïnvloed door ambachtslieden uit Engeland en Frankrijk. Bergen, Oslo en bisschopsstad Trondheim golden als de economische en kunstzinnige centra van Noorwegen in die tijd. Veel interieurstukken voor kerken werden daar vervaardigd. Sommige ambachtslieden hadden zulke duidelijke eigen stijlkenmerken dat zij later met een eigen naam werden aangeduid. Zo werd de Meester van Ulvik, die naar men vermoedt in Bergen woonde en werkte, genoemd naar het altaarfrontaal voor de staafkerk in Ulvik dat hij in het midden van de dertiende eeuw vervaardigde.

2. Detail Altaarfrontaal Trondheim Noordwegen, ca. 1300. Nidaros Catedral Trondheim

Altaarfrontaal met de legende van de heilige Olav, circa 1300, afkomstig uit de Nidaroskathedraal in Trondheim. Het paneel toont vier scènes uit het leven van Olav Haraldsson (ca. 995-1030), koning van Noorwegen. Linksonder: de koning te paard op weg naar de strijd, linksboven: droom van de koning in de nacht voorafgaand aan de veldslag bij Stiklestad, rechtsonder: dood van de koning in de veldslag, rechtsboven: waarschijnlijk de verplaatsing van het lichaam ruim een jaar na zijn dood en zijn herbegrafenis in de kathedraal van Nidaros. (Collectie Museet Erkebispegården, Trondheim)

Op en rond het altaar

Het altaar, de heiligste plek in de kerk, was een blikvanger van de eerste orde. Het stond meestal los in de kerk en bestond uit een gemetselde sokkel waar een dekplaat op lag. De sokkel van het altaar was aan de voorkant bekleed met een antependium (een met doek overtrokken raamwerk) of met een frontaal in de vorm van een paneel met schilderingen of reliëfs. Beschilderde altaarfrontalen gelden als de vroegste voorbeelden van de West-Europese paneelschilderkunst maar zijn uit de bloeiperiode van het kerkelijk leven (1100-1350) nauwelijks overgeleverd. In heel West-Europa zijn er iets meer dan honderd bewaard gebleven en bijna een derde daarvan bevindt zich in Noorwegen. Alleen al uit de periode tussen ongeveer 1250 en 1350 telt Noorwegen 31 beschilderde altaarfrontalen. Daaronder de altaarfrontalen uit de kerken in Heddal, Skaun en Ulvik en het frontaal uit de Nidaroskathedraal in Trondheim dat in vier scènes de legende van de heilige Olav verbeeldt. De opbouw en beeldtaal van het Ulvik-frontaal vertonen veel verwantschap met het werk van een miniaturist die rond het midden van de dertiende eeuw in Salisbury werkzaam was.

In de loop van de dertiende eeuw begon het geschilde altaarfrontaal zijn theologische en liturgische betekenis te verliezen. Ervoor in de plaats kwam het altaarstuk of de retabel, dat op de altaartafel werd geplaatst.

Elk altaar was gewijd aan een heilige, die veelal in een houten beeld was vereeuwigd dat op de altaartafel werd geplaatst. Een zittende Maria met kind was een geliefde voorstelling. In heel Scandinavië zijn ongeveer tweehonderd beelden met die voorstelling bewaard, een aanzienlijk deel daarvan in Noorwegen.

Zittende Maria en kind uit Kyrkjebo (Noorwegen) detail, 1200-1300. Bergen, Universiteitsmuseum

Zittende Maria met kind uit de kerk van Kyrkjebø (Sogn og Fjordane), midden dertiende eeuw. (Collectie Universitetsmuseet i Bergen)

Vanaf de twaalfde eeuw werden heiligenbeelden op het altaar in een tabernakelschrijn gezet, waarin het beeld met beweegbare deuren deels of helemaal aan het zicht kon worden onttrokken. De deuren zijn versierd met schilderingen of houtsnijwerk. Ze stonden tijdens de kerkdienst meer of minder open naar gelang het moment in de liturgische kalender. Van de tabernakelschrijnen in Noorwegen zijn alleen onderdelen bewaard gebleven, zoals het luik van een tabernakelschrijn uit de kerk van Fåberg met de beeltenis van Petrus, de Mariabeelden met baldakijnen uit Hove – een van de kostbaarste dertiende-eeuwse sculpturen in Noorwegen – en uit Dal, beide met overduidelijk Engelse kenmerken, en het Olavbeeld uit de kerk in Røldal, dat zich nu in Universitetsmuseet i Bergen bevindt.

Vleugel van een tabernakel, ca. 1250. Oslo, National Museum of Cultural History

Vleugel van een tabernakel met een afbeelding van Petrus als poortwachter, afkomstig uit de kerk van Fåberg, circa 1250. (Collectie Kulturhistorisk Museum Oslo)

Sommige Noorse schrijnen waren bekroond met een miniatuurmodel van een kerk. Daarvan bleven vijf exemplaren uit de dertiende eeuw zo goed als intact bewaard. Die in Hedalen is nog in de kerk zelf te vinden. In de staafkerk van Reinli zijn de vier deuren van de Mariaschrijn nog aanwezig; de miniatuurkerk die de schrijn bekroonde, verdween er – net als de schrijn overigens – na de reformatie en bevindt zich tegenwoordig in de collectie van het Kulturhistorisk Museum in Oslo.

Een overhuiving zorgde voor een ‘hemel’ boven het altaar. Een ciborium rustte op zuilen, een baldakijn was een afzonderlijk dak. Er zijn er in Noorwegen heel wat bewaard gebleven, vooral uit de houten staafkerken. Het enige ciborium dat nog in een Noorse kerk zelf te zien is, bevindt zich in de staafkerk van Hopperstad aan de Sognefjord.

Stave_church_Hopperstad, foto Micha L. Rieser

Ciborium met schilderingen in de staafkerk van Hopperstad. (Foto Micha L. Rieser)

Crucifixen

Hoog boven het altaar bevonden zich in de triomfboog tussen schip en koor grote beelden van de gekruisigde Christus, ‘triomfkruisen’ genoemd. Andere grote kruisbeelden stonden achter het altaar. Kleinere crucifixen waren er om meegedragen te worden tijdens processies of stonden op het altaar. Een van de oudste beschilderde houten sculpturen dat in Noorwegen bewaard bleef, is het corpus van een gekruisigde Christusfiguur uit het staafkerkje van Grinaker (afgebroken in 1867). Het beeld dateert uit de eerste helft of het midden van de twaalfde eeuw. Christus is afgebeeld als een koning en kijkt ons recht van voren aan. Die positie in combinatie met de lendendoek die aan de voorzijde in een driehoek omlaag hangt, komt overeen met meer vroegromaanse kruisbeelden uit Noorwegen (waaronder beelden uit Leikanger en Hauge, nu te zien in het Sogn Folkemuseum, en uit de kerk van Vinje). Vergelijkbare crucifixen zijn ook bekend uit Denemarken.

Oldsak-Armløs-Kristus-II, Grinaker, foto Erik Irgens Johnsen, fra Unimus, cc by-sa 4.0

Christus als gekruisigde koning, corpus behorend bij een crucifix uit de staafkerk van Grinaker, eerste helft of midden twaalfde eeuw. (Collectie Kulturhistorisk Museum Oslo, foto Erik Irgens Johnsen)

Reliekschrijnen

Resten van de heilige aan wie het altaar was gewijd werden soms bewaard in een rijk versierde reliekschrijn die in de sokkel van het altaar werd ingemetseld. Nadat tijdens de reformatie de verering van relieken werd afgeschaft, zijn veel van deze schrijnen verdwenen. In Noorwegen bleven er dertien geheel of voor een deel bewaard. Een ervan is de schrijn uit de Sint-Thomaskerk, een staafkerk aan de bergpas Filefjell op het traject van de Kongeveien, de belangrijke verbindingsweg dwars door Noorwegen. Het eikenhouten kistje is bekleed met verguld koperen plaatjes en decoraties van bruin email. Het heeft de vorm van een huis of een kerk en aan de uiteinden van het dak steken twee drakenkoppen uit. Deze schrijn zou gemaakt kunnen zijn naar het voorbeeld van de grote reliekschrijn van de heilige Olav in de Nidaroskathedraal in Trondheim, die zelf verdwenen is, maar waarvan beschrijvingen bewaard zijn gebleven. De kerk in Filefjell werd eind twaalfde eeuw gebouwd en raakte tijdens de pestepidemie in 1348-1350 buiten gebruik. In die staat bleef hij zo’n drie eeuwen, daarna werd hij weer voor de eredienst gebruikt. Na de sloop van de kerk in 1808 ging de schrijn naar het museum in Bergen.

Reliekschrijn uit Filefjell, Bergen, ca. 1230-1250. Bergen, Universiteitsmuseum

Reliekschrijn uit Filefjell, circa 1230-1250. (Collectie Universitetsmuseet i Bergen)

Misviering

De kleding die de priesters tijdens de misviering droegen, werd vanuit Rome voorgeschreven en vertoonde daardoor, net als de objecten in de kerkinterieurs, overal grote overeenkomsten. Over het onderkleed droegen de geestelijken een opperkleed zonder mouwen (kazuifel) en soms nog een wijde mantel (koorkap) die tot de voeten reikte. De kostbare zijden stoffen voor deze gewaden kwamen aanvankelijk veelal uit het Nabije Oosten, later ook uit Zuid-Europa. In de staafkerk van Røldal, aan de zuidzijde van de Hardangervidda, droeg de priester een kazuifel die vermoedelijk in Spanje was geweven (in de dertiende eeuw). De bloeiende handel in stoffen die vaak dezelfde oosterse patronen hadden, zorgde ervoor dat de motieven overal in de christelijke wereld ingang vonden.

Ook de waterkannen en schalen (aquamaniles) die bij de communie werden gebruikt voor het handenwassen van de priester hadden in heel Europa gelijke vormen en gedaantes. Vaak hadden ze de vorm van een dier dat kracht en gezag symboliseert, een leeuw bijvoorbeeld. Door een tuitje in de kop kon het water worden uitgegoten. Het overgrote deel van de aquamaniles is gemaakt van legeringen als brons of messing. De kannen in koperlegering uit Molde (eenhoorn) en Strinda (griffioen) zijn vermoedelijk vervaardigd in Noord-Duitsland, een volgende aanwijzing voor de levendige uitwisseling binnen Europa van religieuze kunst.

Aquamanile uit Strinda (Noorwegen), 1100-1200. Bergen, Universiteitsmuseum

Aquamanile in de vorm van een griffioen, koperlegering, afkomstig uit de kerk in Strinda, begin veertiende eeuw. (Collectie Universitetsmuseet i Bergen)

Kijkje in onze middeleeuwse kerken

Dat de middeleeuwse kerkkunst in Noorwegen al die eeuwen heeft overleefd is de fortuinlijke uitkomst van meerdere ontwikkelingen. Elders verdwenen ze niet alleen als gevolg van branden, oorlogen, natuurrampen of verkoop, maar ook door veranderingen in het kerkelijke en culturele leven. Zo leidden veranderingen in de liturgie tot het schrappen van onderdelen van kerkelijke interieurs en werden veel onderdelen tijdens de katholieke contrareformatie vervangen door objecten uit de barokkunst. In Nederland bleef uit de twaalfde en eerste helft van de dertiende eeuw bijvoorbeeld geen enkel altaarfrontaal bewaard.

Maar in Noorwegen bleef veel bij het oude. Als gevolg van een economische crisis in de veertiende eeuw was er geen geld om kerkinterieurs te vernieuwen. De pestepidemie van 1348 trof Noorwegen hard en na de inlijving bij Denemarken in 1380 verarmde het land in rap tempo, onder meer als gevolg van de hoge belastingdruk. Terwijl een eeuw later in delen van Europa de laatgotiek tot bloei kwam, getuigde er in de afgelegen Noorse dorpskerken weinig of niets van deze nieuwe stroming in de religieuze kunst.
In Noorwegen ontbrak in de zestiende eeuw bovendien een beeldenstorm, die in andere landen sporen van het middeleeuwse kerkleven uitwiste. De reformatie voltrok zich in Noorwegen sowieso veel gematigder dan in het midden van West-Europa. Noorwegen werd overwegend luthers en juist de lutheranen hielden vast aan tal van religieuze objecten uit de middeleeuwen. In de kerk van Skaun bijvoorbeeld, waar al zo’n vijfhonderd jaar de lutherse eredienst wordt gehouden, is nog altijd het dertiende-eeuwse altaarfrontaal met een afbeelding van Maria en kind aanwezig.

Altertavlen_i_Skaun_kirke, openbaar eigendom

Altaartafel in de kerk in Skaun met dertiende-eeuws frontaal.

Veilig

Begin negentiende eeuw ontstond in Noorwegen, in Bergen in het bijzonder, voor het eerst sinds de reformatie weer interesse voor de kerkelijke kunst uit de middeleeuwen. Men ging de kerken langs en verzamelde de restanten. In 1837 had het museum in Bergen de eerste negen altaarfrontalen veiliggesteld. Er volgde steeds meer onderzoek naar deze uniek groep vroege paneelschilderingen. Ook talloze andere middeleeuwse kunstobjecten werden in museale collecties opgenomen. Andere bleven in situ in dorpskerken bewaard. Ze geven een fascinerend beeld van een Europese cultuur die in Nederland compleet is uitgewist.

In de tentoonstelling North & South, die van 25 oktober 2019 tot en met 26 januari 2020 in Museum Catharijneconvent in Utrecht te zien was, werden Europese topstukken uit de middeleeuwse kerkkunst tussen 1100 en 1350 herenigd. Dit verhaal is ontleend aan de handleiding bij de tentoonstelling en het boek dat bij de tentoonstelling verscheen: Maartje de Jong, Justin Kroesen, Micha Leeflang en Marc Sureda i Jubany (red.), North & South; middeleeuwse kunst uit Noorwegen en Catalonië, 1100-1350, Utrecht/Vic/Zwolle 2019.

Museum Catharijneconvent heeft meerdere filmpjes bij hun tentoonstelling North & South op zijn vimeokanaal gezet. Je kunt er een korte indruk krijgen van de tentoonstelling en de introductiefilm terugkijken die tijdens de tentoonstelling op zaal te zien was. Interessant voor liefhebbers van Noors erfgoed is voorts de verdiepingsfilm bij het Olav-frontaal uit Trondheim.
Het Universiteitsmuseum in Bergen (Universitetsmuseet i Bergen) heeft een grote verzameling kerkkunst uit de middeleeuwen. De collectie is online te bekijken (trefwoorden in het Noors).

Advertentie

Zeg het met tulpen in Noorwegen

Tulpen zijn vandaag de dag de meest populaire snijbloem in Noorwegen. Eind zestiende eeuw pronkte de bloem al in Noorse tuinen, tientallen jaren vóórdat hij in de rest van Scandinavië zijn intrede zou doen. Hoe de tulp in Noorwegen terechtkwam? Vanuit het tulpenland bij uitstek natuurlijk: Nederland.

In Nederland was de tulp overigens ook geen inheemse bloem. Hij was hier in de zestiende eeuw vanuit het huidige Turkije terechtgekomen. De belangstelling voor deze exotische plant kwam in de eerste plaats vanuit de geneeskunde, maar vanaf het begin van de zeventiende eeuw werd de bloem ook gewaardeerd om zijn schoonheid als tuinplant en snijbloem. Tulpen pronkten in gloednieuwe tulpenvazen van Delfts blauw en verschenen in geschilderde bloemstillevens, op tegels en serviesgoed. De bloem werd in Nederland zo populair dat in de jaren 1630 een ware ‘tulpenmanie’ ontstond. Tulpenbollen werden handelswaar en statussymbool ineen. Voor één tulpenbol werden duizenden guldens neergeteld, een bedrag waarmee je toen ook een huis aan een van de Amsterdamse grachten kon kopen.

RP-T-1950-266-12-1_1

Tekenaars tekenden de vele soorten tulpen na en bundelden die in ‘tulpenalbums’ – een soort plantenencyclopedie avant la lettre. Twee tulpen met waterjuffer en sprinkhaan, Jacob Marrel, 1637. Tekening op perkament. Collectie Rijksmuseum.

 

Arts in Bergen

Zo ver had de gekte nog niet toegeslagen toen Henrik Høyer in 1596 vanuit het Noorse Bergen naar Leiden reisde. Høyer had zich enkele jaren eerder in de Noorse havenstad gevestigd. Zijn wieg stond in Stralsund, een Duitse stad aan de Oostzee, waar hij omstreeks 1565 werd geboren. Hij ging in 1587 medicijnen studeren aan de universiteit in Rostock. Nadat hij met goed gevolg zijn examen had afgelegd, verhuisde hij in 1593 naar Bergen, waar hij introk bij koopman Nicolaus de Freund, een Nederlander van geboorte. Vanuit diens huis begon Høyer zijn praktijk als geneesheer.

Høyer was bevriend met de Lutherse bisschop van Bergen, Anders Foss (1543-1607), een ontwikkeld man met een enorme boekenverzameling en een grote belangstelling voor geschiedenis. Ook Høyer, die met de jongste dochter van de bisschop zou trouwen, was geïnteresseerd in de Noorse historie en deed daar onderzoek naar in oude manuscripten.
In Bergen liepen in die tijd de spanningen hoog op. De geestelijkheid, met bisschop Foss als boegbeeld, stond recht tegenover de stedelijke burgerij en stadsraad, die zich vertegenwoordigd zagen in Peder Thott, de bewindvoerder over de vesting Bergenhus. De twee partijen bevochten elkaars juridische bevoegdheden en misgunden elkaar economische voordelen. De controverse liep hoog op. Thott had in 1590 de echtgenote van bisschop Foss zelfs beschuldigd van hekserij; ze zou pas in 1598 worden vrijgesproken.

Na zijn aankomst in Bergen werd ook Høyer slachtoffer van Thotts geldingsdrang. Deze verbood de enige apotheker in de stad om aan patiënten van Høyer medicijnen te verkopen. Høyer werd het zo erg moeilijk gemaakt om zijn werk te doen. Rechter Poul Helliesen nam het voor hem op en bepleitte zijn zaak tot voor de koning in Kopenhagen, en met succes. In 1594 kreeg Høyer officieel toestemming om in Bergen als geneesheer te praktizeren. En koopman De Freund mocht medicijnen uit het buitenland invoeren, die op recept van Høyer aan de inwoners van Bergen werden verkocht. De Freund zou tot zijn dood in 1618 – hij stierf aan de pest – als apotheker werkzaam blijven.

Plantgoed uit Leiden

In het voorjaar van 1596 reisde Høyer, in gezelschap van bisschop Foss en diens vrouw en dochter, naar Leiden. Hier ontmoette hij Carolus Clusius, die daar enkele jaren eerder hoogleraar was geworden. Clusius had op zijn reizen door Europa planten verzameld en beschreef, kweekte en bestudeerde die. Eerder werkte hij aan het keizerlijk hof in Wenen en in die jaren had hij tijdens diplomatieke missies naar de sultan van Turkije in Constantinopel kennis gemaakt met zeldzame bloembollen uit het Midden Oosten. Naast bollen van hyacinten, narcissen, blauwe druifjes en lelies was Clusius in het bezit gekomen van tulpenbollen. Eenmaal aangesteld aan de Leidse universiteit legde hij in de Hollandse stad een hortus botanicus aan. Die bevatte niet alleen een verzameling medicinale kruiden, maar was ook een botanische tuin met zeldzame planten uit alle delen van Europa en de Levant en zelfs van elders uit de wereld.

RP-P-BI-5113X_1

Portret van Carolus Clusius, door Cornelis Galle (I), gravure, 1669, naar een laat 16de-eeuws portret door Jean Jacques Boissard. Collectie Rijksmuseum.

Clusius schonk aan vrienden door heel Europa zaden, stekjes en bollen van zeldzame, niet-Europese planten. Zij kweekten die in hun eigen tuinen op, iets waarvoor de geleerde de nodige aanwijzingen verschafte. Ook Høyer verliet Leiden niet zonder het nodige plantgoed. Onder de knollen en bloembollen bevonden zich bollen van tulpen. Clusius was benieuwd of ze het goed zouden doen in het barse noordelijke klimaat.

De eerste bloembollen

Terug in Bergen plantte Høyer de bollen uit. Ze kregen een plekje in de tuin van de Svaneapotek van De Freund, waar deze zijn medicinale planten kweekte. Hoogstwaarschijnlijk lag de apotheek, die doorgaat voor de oudste van Noorwegen, toen al aan de Strandgaten, waar hij ook later gevestigd was. De Strandgaten was in die tijd een moderne, brede straat en de belangrijkste van de Hanzestad. De apothekerstuin lag tevens in de nabijheid van het Lungegårdsvann, een water dat aansloot op het Puddefjord, de zeearm waarin zich nu onder meer de Hurtigruten-terminal bevindt. Een overblijfsel van het Lungegårdsvann is het Lille Lungegårdsvann, de achthoekige vijver met fontein die in het stadspark ligt. Aan de zuidzijde ervan liggen de kunstmusea KODE en aan het eind staat de muziekkiosk.

Svaneapoteket_i_Bergen, foto Nina Aldin Thune

Het pand van de Svaneapotek aan de Strandgaten in Bergen. (Foto Nina Aldin Thune, CC BY-SA 3.0)

Mogelijk heeft Høyer ook nog bloembollen geplant in twee andere tuinen. Een daarvan zou de tuin van de bisschop zijn geweest. Die tuin was al aangelegd door de eerste Lutherse bisschop van Noorwegen, Gjeble Pederssøn (circa 1490-1556/57), die wordt gezien als de eerste botanicus van Noorwegen.

Drie jaar nadat in de Leidse hortus de eerste tulpen tot bloei waren gekomen, bloeiden ook in Noorwegen de eerste tulpen. Vermoedelijk verschenen, na een strenge winter, op 14 of 15 februari 1597 de eerste bloemen. De tulpen waren er in verschillende kleuren rood. Ook bloeide er één gele en één witte tulp. Tussen de tulpen stak in maart ook één keizerskroon de kop op. De krokussen lieten het afweten, ondanks het feit dat het in maart en april niet meer bijzonder koud was geweest. Begin april piepten er van de krokussen alleen een paar blaadjes boven de grond. De hyacinten kwamen wel in bloei, evenals een anemoon. Ook een Turkse lelie gaf bloemen.

Dat jaar viel er halverwege augustus veel regen. Høyer groef de bollen op om te voorkomen dat ze zouden rotten. Hij plantte ze opnieuw in grond die zanderiger was, maar veel succes had dit niet. Alleen de keizerskroon gaf nieuwe bollen. Geen enkele van de tulpen deed dat en ook de andere planten vermenigvuldigden zich niet.

tulpen in bergen, 2009, foto blue-quartz, cc by sa 2.0

Tulpen in Bergen in 2009. (Foto Blue Quartz, CC BY-SA 2.0)

Uitwisseling: bloembol en rendierkaas

Høyer ontving in augustus en september twee nieuwe ladingen bollen en zaden. Hij plantte alles conform de instructies die Clusius in zijn brieven gaf en schreef terug dat hij zich al verheugde op het voorjaar, wanneer de bollen tot bloei zouden komen. Mogelijk was Høyer aanvankelijk nog geïnteresseerd in de geneeskrachtige werking van de planten, maar hij koesterde ook belangstelling voor de botanie en gaandeweg ging zijn fascinatie voor horticultuur overheersen.

Høyer hield Clusius in brieven op de hoogte van het wel en wee van het pootgoed. In 1603 kampte hij, net als Clusius in Leiden overigens, met diefstal van bloembollen, waardoor onder meer tulpen, keizerskronen en anemonen verloren gingen. Høyer was woedend dat zijn “lievelingen” hem waren afgenomen. Ze zijn hem, zo schreef hij Clusius, dierbaarder dan goud en hij wenste de dief eeuwig lijden toe.

De correspondentie tussen Clusius en Høyer handelde niet alleen over bloembollen. Al vóór zijn reis naar Leiden had Høyer met Clusius gecorrespondeerd over onder andere moltebær (Rubus chamaemorus), de kruipbraam of gele bosbraam die in Noorwegen nog steeds als een delicatesse geldt. Uit de briefwisseling valt ook op te maken dat het de bedoeling was dat Høyer voor Clusius onderzoek zou doen naar inheemse planten in Noorwegen. Høyers drukke artsenpraktijk belette hem echter om de bergen in te trekken. Het doorkruisen van het Noorse berglandschap was volgens hem sowieso een “herculische taak”. Later informeerde Høyer Clusius over de “zee-struik” (Erica marina) en de vogels op de Faeröer, Shetland en Orkney eilanden. Høyer was lyrisch over de zee en vooral over zeewieren. “De zee produceert zoveel wonders,” schreef hij Clusius.

Høyer beval bij Clusius ook een Noorse student aan die naar Leiden reisde om aan de universiteit te gaan studeren. De jongeman stamde uit een vooraanstaande familie in het noorden van Noorwegen en via zijn verwanten zou hij Clusius allerlei informatie kunnen verstrekken over de volkeren daar. Høyer gaf de student enkele geschenken voor zijn Leidse vriend mee: twee rendierhuiden, een paar bontlaarzen (mogelijk Sámi laarzen van rendierbont) en een aantal ‘valse robijnen’, vermoedelijk gesteente dat voorkwam in de omgeving van Trondheim. Ook gingen er enkele gedroogde, in papier gevouwen planten voor Clusius mee en bladen uit een herbarium. In zijn begeleidende brief verontschuldigde Høyer zich voor deze geschenken, iets beters had hij niet kunnen vinden.

Clusius was niet de enige in Nederland met wie Høyer contact onderhield. Hij correspondeerde ook met de Leidse anatomicus Pieter Paaw (Pavius), van wie hij enkele tuinplanten ontving. Paaw kende hij mogelijk nog uit Rostock, waar deze in 1587, het jaar waarin Høyer daar ging studeren, tot doctor in de medicijnen promoveerde. Hij hield zich er vooral met ontleedkundig onderzoek bezig. Paaw moet in Rostock ook les hebben gegeven. In 1589 werd hij in Leiden aangesteld. Hoewel zijn verdiensten vooral in de anatomie liggen, was Paaw al in zijn studietijd ook geïnteresseerd in botanie. Sinds 1598 was hij belast met het toezicht op de Leidse hortus botanicus en hij schreef de eerste catalogus van de kruidentuin (in 1601 of 1603). In 1604 stuurde Høyer verschillende naturalia aan Paaw, waaronder rendierkaas en een zeevogel, verwant aan de jan-van-gent.

Høyer liet na zijn dood, in 1615 of 1616, een aanzienlijke verzameling documenten en geschriften na. Op last van de koning werd deze verzameling Noorse ‘antiquiteiten’ naar Kopenhagen gezonden, waar ze werd opgenomen in de collectie van de universiteitsbibliotheek. Daar verbrandden de documenten bij de grote stadsbrand van 1728. Ook Clusius’ brieven aan Høyer gingen daarbij verloren. Høyers brieven aan Clusius – zeven in totaal – zijn wel bewaard gebleven.

tulpen in oslo, 2014, foto Ana Gutiérrez, cc by nd 2.0

Tulpen in Oslo, 2014. (Foto Ana Gutiérrez, CC BY-ND 2.0)

Ballast

Klimaat noch bodem in Bergen zijn eigenlijk geschikt voor tulpen, maar ze houden hier toch al meer dan vierhonderd jaar stand. De tulp werd vermeld in het eerste Noorse tuinboek, Horticultura, dat werd geschreven door Christian Gartner en in 1694 verscheen. Blijkens het boek bestonden er toen al enkele honderden kleuren tulpen. Gartner gaf ook aanwijzingen wanneer en hoe de tulpenbollen geplant moesten worden: in oktober of november bij volle maan, voordat de grond bevroor, een handbreedte diep en op enige afstand van elkaar.

In de zeventiende en achttiende eeuw, toen Nederland en Noorwegen volop handel met elkaar dreven en er een druk scheepvaartverkeer tussen beide landen bestond, deed nog een andere tulpensoort vanuit Nederland zijn intrede. Schepen die naar havens aan de Noorse zuidkust voeren, hadden als ballast grond aan boord die in die havens (of vlak voor de kust in zee) werd gelost. In die aarde konden zich bollen van de bostulp (Tulipa sylvestris) bevinden, de enige tulpensoort die in Nederland in het wild voorkwam. Op die manier heeft de bostulp zich in het zuiden van Noorwegen verspreid. Arendal, een havenstad aan de Noorse zuidkust, heeft de bostulp (in het Noors villtulipan genoemd) in 1994 als bloem voor de gemeente gekozen.

Tulipa_sylvestris, cc by 2.5, foto Bernd Haynold

Bostulp. (Foto Bernd Haynold, CC BY 2.5)

Van de Scandinavische landen maakte Noorwegen als eerste kennis met de tulp. Denemarken en Zweden zouden pas rond 1630 voor deze bloem vallen. Tegenwoordig ontspruiten er in Noorwegen ieder jaar zo’n tachtig miljoen tulpen. De meeste tulpen die nu in dit land worden verkocht zijn daar ook geteeld. En op Tulipanens Dag, de derde vrijdag in januari, vieren de Noren hun veruit populairste snijbloem. Een Nederlandse twist heeft die nog altijd. De leus van de gezamenlijke tulpproducenten in Noorwegen klinkt menig Nederlander ongetwijfeld bekend in de oren: ‘Si det med tulipaner’ (Zeg het met tulpen).

Bronnen:
Baumann, Paaw, Pieter, lemma in Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, 1051-1052. 
Anders Bjarne Fossen, Henrik Høyer, in: Norsk Biografisk Leksikon. 
Anders Bjarne Fossen, Nicolaus de Freund, in: Norsk Biografisk Leksikon.
Anders Bjarne Fossen, Anders Foss, in: Norsk Biografisk Leksikon.
Kjell Lundquist, Lilies to Norway and cloudberry jam to the Netherlands; on the relationship, correspondence and exchange of naturalia between Carolus Clusius and Henrik Høyer, in: Florike Egmond, Paul Hoftijzer en Robert P.W. Visser, Carolus Clusius; towards a cultural history of a Renaissance naturalist, Amsterdam 2007, 145-169.
Kasper van Ommen, The Exotic World of Carolus Clusius (1526-1609); catalogue of an exhibition on the quatercentenary of Clusius’ death, Leiden 2009.
Anna Pavord, The tulip; the story of a flower that has made men mad, London 1999.
Svaneapoteket i Bergen, op Wikipedia.
www.tulipantips.no, website van de gezamenlijke Noorse tulpenproducenten. 
Tulipaner – hoffblomst, tulipanmani og ballastplante, op website www.skogoglandskap.no.
Tusenvis av tulipaner på Milde, op website van de Universiteit in Bergen, www.uib.no.

De briefwisseling (in het Latijn) tussen Høyer en Clusius is gepubliceerd op de website van het Huygens Instituut.

Frank Åsnes: bouwer van ruimtelijkheid

Hij noemt zichzelf een ‘bouwer’ en hij houdt van vrijheid om te experimenteren. De Noorse kunstenaar Frank Åsnes woont afwisselend in Noorwegen en Nederland. Van alledaagse materialen maakt hij abstracte ruimtelijke objecten die het spel aangaan met de ruimte waarin ze worden opgebouwd, het daar binnenvallende licht en de beschouwer.

De-Ketelfactory-1

Expositie in de Ketelfactory in Schiedam, 2011. (Foto Gerrit Schreurs)

Alledaagse materialen

Frank Åsnes werd in 1962 geboren in Zweden, waar zijn vader op dat moment werkte. Zijn ouders zijn afkomstig uit Sunnfjord, in het zuidwesten van Noorwegen. Zelf heeft hij sinds lang een – zelfgebouwd – huis in de omgeving van Stavanger, aan de Noorse zuidwestkust. Ook werkt hij in het Zeeuwse Vrouwenpolder. Op 23-jarige leeftijd werd Frank toegelaten tot de Academie voor Beeldende Kunsten in Den Bosch. Sinds die tijd spreekt hij ook Nederlands. Dat hij in de kunst terechtkwam was een dubbeltje op z’n kant, want hij was in Noorwegen ook begonnen aan een studie godsdienstwetenschappen.

Op de academie in Den Bosch, waar hij studeerde aan de afdeling keramiek, ontdekte hij door het werken met klei hoeveel plezier het hem geeft om dingen te doen ontstaan. Zijn objecten werden al tijdens zijn academietijd steeds groter. Dat noodzaakte hem om met maquettes van karton te gaan werken, alvorens het werk uiteindelijk in keramiek uit te voeren. De andere beleving van ruimte die de maquettes opleverden, onder meer een gevolg van de opengewerkte constructies, wekte zijn belangstelling. Hij interesseerde zich daarna vooral voor vormen en materialen.

Na de academie in Den Bosch studeerde Frank enige tijd in Duitsland. Een van zijn docenten aan de Kunstacademie in Düsseldorf was professor Tony Cragg. Åsnes voerde voor hem een aantal keren werk (keramiek) uit in het Europees Keramisch Werkcentrum, dat in die periode in Den Bosch gehuisvest was.

DSC04255a_1

Frank Åsnes bouwt in Goes aan zijn Kleurentoren.

Construeren

Åsnes construeert, hij is een bouwer. Hij maakte grote ruimtelijke vormen. De volumes bereikt hij met een minimum aan materialen en vooral door het benutten van lucht en licht. Elk stukje materiaal doet er voor hem toe en elke fase in het werkproces omgeeft hij met aandacht en zorgvuldigheid. Hij werkt met alledaagse materialen: klei, karton, beton, afvalhout, spaanplaat en plexiglas. Dat geeft hem de vrijheid om te experimenteren. Een werk moet vanzelf ontstaan. Åsnes heeft niet van tevoren uitgedacht hoe het moet worden. Hij wil dingen kunnen uitproberen, kunnen onderzoeken, net zolang tot het “een interessant beeld” oplevert. De keuze voor een vorm hangt deels af van de ruimte waarin hij zijn werk opbouwt. De meeste dingen kan hij op elke willekeurige plek maken en dat biedt hem opnieuw een vrijheid die hij prettig vindt. Tegelijkertijd ervaart hij hoe al zijn werken met elkaar te maken hebben of uit elkaar lijken voort te komen. Ze ontstaan organisch. Een vorm verhoudt zich tot een eerder gemaakte vorm. Net als in de natuur: daarin is ook alles met elkaar verbonden.

In 2004 – toen hij in een week tijd een nieuw kunstwerk moest realiseren – ontdekte hij het werken met wasknijpers. Vele duizenden ervan zet hij vast op een geraamte van wit karton, dat hij modelleert al naar gelang de ruimte hem ingeeft. De knijpers zijn niet lukraak op het karton vastgeklemd, maar weloverwogen daarop neergezet. Dat moet een monnikenklus zijn. Maar voor Åsnes maakt dit hele proces deel uit van het kunstwerk. Het is minstens zo belangrijk als het uiteindelijke resultaat. Vaak integreert hij in zijn exposities ook afbeeldingen van berekeningen, hulplijnen en andere sporen van zijn werkmethode.

Frank Åsnes, Kleurentoren, wasknijpers, 2016, W45 Goes. Fotografie Anda van Riet. _DSC8394_1

Kleurentoren van wit karton en wasknijpers, met aan de wanden twee sculpturen van wit karton. Expositie in W45, Goes, 2016. (Foto Anda van Riet)

Licht, ruimte en de beschouwer

Materialen kiezen, een vorm laten groeien, kleuren neerzetten, dat is wat de kunstenaar doet. Vervolgens is de toeschouwer aan de beurt. Åsnes’ sculpturen doen zich anders voor naar gelang de positie waar je je als kijker bevindt. De sculpturen van karton en wasknijpers komen vanaf een bepaalde positie gezien transparant over, maar vanaf een andere plek juist heel gesloten. Zijn witte kartonnen constructies hebben een soortgelijk effect. Ook hier wordt de beleving bepaald door de plek waar de beschouwer zich in de ruimte bij het kunstwerk bevindt. De vormen zijn opgebouwd uit patronen die zich herhalen en tegelijkertijd gradueel verschuiven. Het licht reflecteert in het werk en wordt er ook door geabsorbeerd, waardoor het wit zich naar grijstinten beweegt.

De kleurenbanen uit zijn laatste wasknijperbeeld zijn vertaald in zijn meest recente werken, kleurrijke wandobjecten gemaakt van hout, papier en lak. Ze werden in de zomer van 2017 voor het eerst geëxposeerd op de tentoonstelling Beeldenstorm in de Abdij in Middelburg.

_DSC5883frank-abdijfrank-abdij-web_1

Frank Åsnes, Achthoek met 12 kleuren, 2017, gekleurd papier, hout en lak, 110×110 cm. (Foto Anda van Riet)

_DSC5887-2frank-abdijfrank-abdij-web_1

Frank Åsnes, Zonder titel, 12 kleuren, 2017, papier, hout en lak, 150 cm. (Foto Anda van Riet)

_DSC5921frank-abdijfrank-abdij-web_1

Frank Åsnes, Zonder titel, zes kleuren, 2017, papier, hout en lak, 60×60 cm. (Foto Anda van Riet)

Vreugde uit de natuur

De natuur in Noorwegen is voor Åsnes van grote betekenis, maar – anders dan je misschien zou verwachten – niet als inspiratiebron. De aantrekkingskracht zit ‘m meer in het gevoel van vreugde dat de ongerepte ruigheid hem oplevert. Al jong maakte hij ellenlange wandelingen. Hij leerde de ontzagwekkende ruimte hanteren en ondervond hoe de ruigheid je als mens kwetsbaar maakt en verlaten doet voelen. Maar de natuur geeft hem ook het besef van schoonheid en verbondenheid: “Je bent in iets nieuws wat tegelijkertijd heel oud is.” Hij wandelt nog steeds graag en lang in de Noorse natuur, waar hij geniet van de stilte. Het drijft hem ertoe om dingen te creëren, omdat het maakproces hem een gevoel oplevert dat verwant is aan het geluk dat hij in het contact met de natuur beleeft. “Ik wil dat dat ook in het werk zit”, zegt hij in een videoportret.

Exposities

Åsnes exposeerde veel in Noorwegen, maar evenzeer in andere landen. Ook in Nederland was menigmaal werk van hem te zien. Tentoonstellingen met zijn kunstwerken waren er onder meer in de Ketelfactory Schiedam (2011), het CODA Museum Apeldoorn (CODA Paper Art, 2015) en op diverse plaatsen in Zeeland: LN 46 in Middelburg (2014), Ruimte Caesuur in Middelburg (2015), W45 kunstuitleen De Bevelanden in Goes (2016) en de Abdij/Kloostergangen in Middelburg (Beeldenstorm, 2017). De expositie Beeldenstorm, waar vijf nieuwe werken van Åsnes werden tentoongesteld, liep tot 18 augustus 2017.

_DSC7480frank-abdij web 2

Expositie Beeldenstorm met werk van Åsnes in de Kloostergangen, Abdij Middelburg. (Foto Anda van Riet)

Bronnen:
Frank Åsnes begroet Aeneas Wilder, Schiedam 2012.
Frank Åsnes, Noorwegen; white volumes and red lines, tentoonstellingscatalogus Ruimte Caesuur, 2015. In te zien op de website van Caesuur.
www.frankaasnes.com
Videoportret van Frank Åsnes, gemaakt naar aanleiding van de expositie in de Ketelfactory.
Ruimte Licht en Schaduw, op website Kunstuitleen De Bevelanden, met daarop ook een fotoreportage van de opbouw van de expositie.

Hoe Noorwegen de zalmsushi in Japan lanceerde

Sushi eten ze in Japan al sinds mensenheugenis, maar tot dertig jaar geleden was het niet gebruikelijk om daarin zalm te verwerken. Totdat de Noren, die kampten met een visoverschot, de Japanse markt verkenden. Ze hielpen Japanners over hun afkeer voor rauwe zalm heen en keken daarna trots toe hoe sushi de wereld veroverde.

Project Japan

De Noorse visserij zocht in de jaren tachtig naar nieuwe afzetmarkten en liet daarbij zijn oog vallen op Japan. Het doel was om hier verschillende soorten Noorse vis in de markt te zetten, in het bijzonder lodde en zalm. Lodde is een spieringsoort, die in grote scholen leeft in onder meer de Atlantische Oceaan en de Noordelijke IJszee. Hij wordt verwerkt in de voedingsindustrie en zijn kuit wordt als kaviaar verkocht. De lodde-eitjes worden ook in sushi verwerkt; in Japan heten ze ‘masago’. Voor lodde zagen de Noren wel perspectief op de Japanse markt en dat gold nog meer voor zalm, waar in Noorwegen in de jaren tachtig een groot overschot aan bestond.

fishfarm Sogn og Fjordane, foto Tristan Schmurr, 2011, cc by-sa 2.0

Visfarm in Sogn og Fjordane. (Foto Tristan Schmurr, CC BY-SA 2.0)

In 1985 reisde de Noorse minister van visserij, Thor Listau, met zo’n twintig vertegenwoordigers van de visserijsector naar Japan om nieuwe afzetmogelijkheden te verkennen. Japan – met zijn grote culinaire traditie en voorliefde voor vis – leek een uitgelezen markt voor Noorse vis. Na terugkeer in Noorwegen riep minister Listau een grote promotiecampagne in het leven. Het ‘Project Japan’, waarvoor de regering en de visserijsector gezamenlijk 30 miljoen Noorse kronen (circa 3,3 miljoen euro) opbrachten, moest in het Aziatische land de Noorse vis promoten. Bjørn Eirik Olsen werd aangesteld om de zalm in Japan aan de man te gaan brengen. En dus vloog Olsen naar Tokio, waar hij een bijeenkomst belegde met vertegenwoordigers van de Japanse visindustrie en een briljant idee op tafel legde: de introductie van zalmsushi in Japan. Maar zo gemakkelijk ging dat niet.

Japan lust ‘m niet rauw

Sushi bestaat uit gekookte, met rijstazijn gezuurde rijst en uit ‘neta’, de overige ingrediënten als vis, zeevruchten, groente en zeewier. Net als voor sashimi – dunne schijfjes vis en schelpdieren zonder rijst – werden voor de neta in Japan voornamelijk rauwe tonijn en zeebrasem gebruikt. Japanners waren niet gewend om rauwe zalm te eten. Sterker nog, ze hadden er een stevige afkeer van. De zalm die zij kenden, werd in de Grote Oceaan gevangen en was zeer gevoelig voor parasieten. Die kon dus alleen na verhitting genuttigd worden. De Noorse viskweker Thor Mowinkel, die in 1980 als eerste Noorse zalm naar Japan exporteerde, had het al ervaren. Zijn vis belandde uitsluitend gegrild, gebakken of gerookt op de Japanse borden. En zeker niet in sushi. Olsen, de visattaché die enkele jaren later Japan moest veroveren, liep tegen hetzelfde probleem aan.

Maiko girl eating sushis, ca. 1890, cc by 2.0

Eén ding is zeker: dit Japanse meisje van rond 1890 heeft geen zalm op haar sushi-schotel liggen. (CC BY 2.0)

De Noren – Olsen voorop – deden er alles aan om de rauwe zalm in de harten van de Japanners te planten. Om de angst voor parasieten weg te nemen, maakte Olsen eerst een campagne waarin de zuivere, frisse Noorse wateren de boventoon voerden. Die advertenties sloegen niet aan. Het ontbreken van een culinaire traditie met rauwe zalm bleek een moeilijk te nemen hindernis. Overigens belemmerde ook het protectionisme in de Japanse tonijnhandel de introductie van de Noorse zalm. Ondanks deze tegenslagen bleef Olsen geloven in zijn plan. De Noorse ambassadeur in Japan gaf het goede voorbeeld en serveerde zijn gasten steevast hapjes met zalm. Importeurs, distributeurs, restaurants, supermarktketens en winkels werden met nieuwe promotiecampagnes bewerkt en eindelijk trof Olsen doel. Terwijl de zalm in zijn thuisland op grote schaal in de industriële vriesopslag verdween, meldde Olsen zich bij Nishi Rei, een bekende Japanse firma in diepvriesartikelen. Nishi Rei bracht onder meer kip nuggets en dumplings op de markt. Olsen had een aanlokkelijk aanbod. Het bedrijf kon tegen een zeer aantrekkelijke prijs vijfduizend ton Noorse zalm kopen op voorwaarde dat het die als sushi in de markt zou zetten. Nishi Rei hapte toe. De deal met dit voor de bevolking vertrouwde merk baande in Japan de weg voor de acceptatie van rauwe zalm als ingrediënt voor sushi.

sushi shop, foto Toshiyuki Imai, cc by sa 2.0

Sushi winkel in Japan. (Foto Toshiyuki Imai, CC BY-SA 2.0)

Zalmsushi verovert de wereld

Vijftien jaar nadat de eerste Noorse zalm via Mowinkel Japan had bereikt, beleefde de zalmsushi in dit land zijn definitieve doorbraak. Daarna ging het snel. Op het moment dat minister Listau Project Japan lanceerde, werd vanuit Noorwegen voor een bedrag van ongeveer 500 miljoen Noorse kronen (circa 55 miljoen euro) aan vis naar Japan geëxporteerd. In 1991 was dit al gestegen tot 1,8 miljard kronen (circa 200 miljoen euro). De toename kan overigens niet alleen op het conto van Project Japan worden geschreven. Noorse exporteurs richtten zich sowieso meer op de Japanse markt. Japan zelf kwam vis te kort, onder meer als gevolg van overbevissing en omdat het niet meer mocht vissen in viszones van andere landen. Midden jaren negentig kon Japan nog maar voorzien in de helft van zijn visbehoefte. Daarenboven steeg de visconsumptie in het land, mede als gevolg van de toegenomen bevolking.

maki sushi rol, foto Yuri Samoilov, cc by 2.0

Maki sushi rol. (Foto Yuri Samoilov, CC BY 2.0)

Dankzij Olsens deal met Nishi Rei begon de zalmsushi aan een onstuitbare opmars. Hij veroverde de schappen van supermarkten en sushiwinkels, de lopende banden in de sushibars, de bento box van menige Japanner en ook in de dure restaurants kwam hij op het menu. In de jaren waarin de buitenlandse vraag explosief groeide, wisten de Noorse viskwekers de uitstekende kwaliteit van de zalm vast te houden. Ook de Japanse voedingsindustrie prefereert nu de Atlantische zalm boven die uit de Stille Oceaan. De eerste is groter en vetter, waardoor hij beter smaakt en is – nog afgezien van de afwezigheid van de gevreesde parasieten – daardoor ook zeer geschikt om rauw te eten. Het milde, vettige zalmvlees is geliefd bij velen, ook bij veel kinderen. Als eerste sushi raakte de zalmsushi, met zijn toegankelijke smaak, over de hele wereld bekend en geliefd. In de Verenigde Staten, Europa, China, Hong Kong en Singapore gingen de deuren voor Japanse sushi dankzij de zalmsushi pas echt open. Ook dat legde Noorwegen geen windeieren. Het land werd bijvoorbeeld de belangrijkste zalmexporteur naar China. In 2010 exporteerde Noorwegen al meer zalm naar China dan naar Japan.

Over de hele wereld is zalm inmiddels niet meer uit sushi weg te denken. Hij prijkt bovenop een hompje rijst (nigiri) of wordt verwerkt in de welbekende rol (maki) en ook als sashimi behoort hij inmiddels tot het geijkte culinaire repertoire. Noorse zalm en Japanse sushi bleken een gouden combinatie.

Bronnen:
Jess Jiang, How the desperate Norwegian salmon industry created a sushi staple, tevens radio-uitzending van de Amerikaanse National Public Radio (NPR). 
Norway’s Introduction of Salmon Sushi to Japan, op website www.norwayexports.no.

Kijken: de aflevering van het televisieprogramma Keuringsdienst van Waarde, waarin de herkomst van sushi in Nederlandse diepvriesvakken wordt nagetrokken en we onder andere Bjørn Eirik Olsen ontmoeten.

 

Alles is verbonden: nieuw Noors design

Voor het derde jaar op rij presenteerden Noorse designers zich onlangs op de Salon del Mobile in Milaan, dé beurs in de designwereld. ‘Everything is connected’ was het thema van de Noorse presentatie, verwijzend naar de betekenis van relaties, verbindingen en samenwerking. Curator was ontwerpster en interieurarchitecte Katrin Greiling.

‘Everything is connected’ verwijst naar het brede culturele vertoog waarvan elke ontwerper en maker deel uitmaakt. Designers en ambachtslieden zijn verbonden met de context waarin zij iets maken. Welke persoonlijke contacten hebben zij? Welke materialen zijn beschikbaar? Hoe is de logistiek georganiseerd en welke workshops en educatieve programma’s staan ter beschikking? Al die factoren spelen een rol in de design- en maakindustrie en bepalen mede het innovatieve karakter ervan. ‘Everything is connected’ moet duidelijk maken dat een designer of beoefenaar van een ambacht nooit in z’n eentje werkt, maar altijd verbonden is met de samenleving waarvan hij of zij deel uitmaakt.

Anette Krogstad_ Another Season_ Foto Lasse Fløde_Pudder_1

Another Season door Anette Krogstad. (foto Lasse Fløde)

In Milaan traden 24 Noorse designstudio’s en ambachtslieden over het voetlicht. Aan de Via Ventura 6 was hun werk te zien in de vorm van meubels, verlichting, huishoudelijke artikelen, textiel, keramiek en sculpturen. Net als in de voorgaande jaren werkten diverse Noorse organisaties voor deze presentatie samen: Norwegian Crafts, Klubben (de unie van Noorse designers), Doga (Design og Arkitektur Norge) en de verffabriek Jotun. De laatste zorgde voor de kleurstelling en ontwikkelde daarvoor twee nieuwe kleuren: Nordic Breeze en Norwegian Wood.

Het Noors/Italiaanse duo Kråkvik & D’Orazio verzorgde de inrichting en styling. Daarnaar gevraagd in een interview gaven Kråkvik & D’Orazio aan dat nationale identiteit belangrijk is voor design. Designers worden in de huidige tijd sterk beïnvloed door wat er in de wereld gaande is en ondergaan tegelijkertijd een blijvende invloed van de plek en het land waar ze vandaan komen. Zij weten zich op allerlei manieren verbonden met hun wortels. Dat kan hem zitten in materialen, woorden, een lijn, een design of zelfs zintuiglijk in een geluid of geur. Verbinding speelde ook een rol in de manier waarop Kråkvik & D’Orazio de presentatie in Milaan vormgaven. Zij wilden een verbinding tot stand brengen tussen de objecten en de bezoekers. Daarvoor gebruikten ze onder meer spiegels, waarin een bezoeker niet alleen een object ziet, maar ook zichzelf kan waarnemen en waarin het volgende object al verschijnt.

In de presentatie in Milaan belichtte curator Katrin Greiling de dialoog tussen ambachtslieden, designers en industrie. Ze wilde ontdekken hoe het gesprek tussen die partijen gevoed kan worden. Vaardigheden moeten worden overgedragen, vindt Greiling, en consumenten zouden design binnen zijn context moeten kunnen begrijpen en reflecteren over de keuzes die zij maken.

Andreas Bergsaker presenteerde Aase, een dubbele spiegel op drie stalen poten, waarmee styliste Katrin Greiling vanzelfsprekend haar doelstelling om te spiegelen volop tot uitdrukking kon brengen. We zien op de foto in de spiegel een van de objecten uit de serie ‘Make’ van Barmen & Brekke. De naam refereert niet aan het Engelse woord voor maken, maar aan een Noorse uitdrukking die aangeeft dat twee dingen op elkaar lijken en bij elkaar passen. Vorig jaar waren ze in Milaan met de kaarsenstandaards Kveik, nu maakten Barmen & Brekke Make, potten van aardewerk en gedraaid hout.

Everything is Connected_photo_Lasse Fløde_Pudder no. 1_1

Opstelling met Aase (staande spiegel) van Andreas Begsaker, Make (daarin zichtbaar) van Barmen & Brekke en Bror (kaneelkleurig schaaltje) door Noidoi. Dit tegen de achtergrond van de nieuwe Jotun-kleuren Norwegian Wood en Nordic Breeze. (foto Lasse Fløde)

Op tafel staat ook een van de schaaltjes uit de serie Bror. Nergens anders dan met Bror leggen de Noren in de Milanese expositie zo duidelijk de link met erfgoed. Bror is een serie van drie mondgeblazen schaaltjes en vaasjes van glas. Ze zijn gebaseerd op de iconische potpourribakjes die de glasfabriek in Gjøvik in de achttiende eeuw produceerde. Roos, kaneel en lavendel krijgen vorm en textuur in deze nieuwe serie. De traditionele vaardigheden van de glasmakers speelden een essentiële rol bij dit ontwerp van Noidoi.

De Noren hebben de zintuigen ontdekt; er was nog meer geur en kleur in Milaan. Kaja Dahl onderzocht tijdens een verblijf in Kaapstad geuren en maakte daar met lokale experts een parfum. Eenmaal terug in Noorwegen ontwierp ze Norwegian Notes, een serie van geurobjecten, geschikt voor zowel thuis als in de retail. Norwegian Notes is meer dan een simpele geurverspreider. De hangende en staande potten dienen als zintuiglijke sculpturen. De geuren zijn ontleend aan het Noorse landschap. Norwegian Notes verspreidt de geur van dennenbossen, engelwortel en jeneverbes.

Kaja Dahl_ Norwegian NOTES_ Foto Lasse Fløde_Pudder_1

Norwegian Notes door Kaja Dahl. (foto Lasse Fløde)

Ann Kristin Einarsen was met Stilleben vorig jaar ook in Milaan en keert nu terug met Fam, een serie waarmee ze de relatie tussen vorm en functie onderzoekt. Fam bestaat uit vijf porseleinen vazen in verschillende vormen en kleuren, die zo gecombineerd kunnen worden dat ze de vorm van een totempaal aannemen. Van een functioneel object wordt Fam een sculptuur.

Ann Kristin Einarsen_ Fam_ Foto Lasse Fløde_Pudder_1

Fam door Ann Kristin Einarsen. (foto Lasse Fløde)

Met Nomad onderzoeken Gilles & Cecilie het idee van persoonlijk bezit in onze hedendaagse urbane samenleving. We zijn minder geworteld en reizen meer. In hoeverre kan Nomad een gevoel van ‘thuis’ overbrengen, waar de eigenaar ook naar toe mag reizen?

Gilles & Cecilie_ Nomad_ Foto Lasse Fløde_Pudder_1

Nomad door Gilles & Cecilie. (foto Lasse Fløde)

Live Berg Olsen ontwierp prototypes voor duurzaam meubilair in eiken en gepolijst staal. Een stoel, ladenkast en tafel staan elk voor een tijdloze, archetypische vorm. ‘Super Normal’ dus. De meubelstukken kunnen ook gemakkelijk worden aangepast. Zo heeft de stoel een verstelbare rugleuning.

Everything is Connected_photo_Lasse Fløde_Pudder no. 6_1

Stoel Super Normal door Live Berg Olsen en lamp Kantarell door Falke Svatun. (foto Lasse Fløde)

Met een laser uit aluminium gesneden en daarna met de hand gepolijst, zo kwam Kana tot stand, een veelzijdige bijzettafel met een vorm waarin we karakters uit het Japanse schrift herkennen. De greep bovenaan maakt het makkelijk om het tafeltje te verplaatsen. Martin Høgh Olsen ontwierp dit fraaie object, dat het goed doet als standalone maar ook naast ander meubilair.

Martin Høgh Olsen_ KANA_ Foto Fløde_Pudder_1

Kana door Martin Høgh Olsen. (foto Lasse Fløde)

Moa Håkansson zocht met Trängd de grenzen op tussen interieurdecoratie en sculptuur. Trängd is een speelse serie van abstracte keramiekobjecten met antropomorfische trekken. Håkansson dwingt ons na te denken over de betekenis die een object krijgt als de functie eraf is gehaald. Als stijl en bedoeling er niet meer toe doen, blijft een emotionele dimensie over.

Moa Håkansson_ Trängd_ Foto Lasse Fløde_Pudder_1

Trängd door Moa Håkansson tegen de achtergrond van de kleur Norwegian Wood. (foto Lasse Fløde)

Dat eenvoud een kracht is van het Noors design toont Matchbox van Sara Polmar. Zij tovert het klassieke lucifersdoosje om in een nieuw object van nieuwe materialen en met een nieuwe functie. De verschillende kleuren maken het extra spannend. Matchbox is bedoeld als plank of lade aan de muur.

Sara Polmar_ Mathchbox_ Foto Lasse Fløde_pudder_1

Matchbox door Sara Polmar. (foto Lasse Fløde)

Het was kortom weer een feest van eenvoud, creatief en functioneel design aan Via Ventura 6 in het Ventura Lambrate District in Milaan. Wat kun je anders verwachten van Scandinavisch design? De Noren zetten jaar na jaar interessante ontdekkingstochten op. Dit jaar vonden zij verbindingen door de toepassing van verschillende materialen, door het spelen met vormen en functies en door hergebruik van erfgoed.

Kijk voor alle ontwerpen op de website www.contemporarycraftsanddesign.no.
Interview met Kråkvik & D’Orazio.
Interview met Katrin Greiling.

Hoe de hoofse liefde het Noorden veroverde

Een Franse schrijver dichtte in het midden van de twaalfde eeuw een liefdesverhaal dat heel Europa zou veroveren. Het verhaal over Floris en Blancefloer verbreidde de hoofse liefde in de West-Europese cultuur. Tot de eerste gebieden die kennismaakten met dit liefdesverhaal behoorden Nederland en Noorwegen. Welk stukje middeleeuwse cultuurgeschiedenis delen deze landen en hoe komt het dat Floris en Blancefloer al zo vroeg hun harten veroverde?

Rode roos en Witte bloem

In de omgeving van Tours, in Frankrijk, schreef de belastingontvanger Robert d’Orbigny ergens tussen 1150 en 1160 in 3348 verzen het liefdesverhaal van Rode roos (Floire) en Witte bloem (Blancheflor). Floris is de zoon van de moslimkoning van Spanje. Hij groeit op aan het Spaanse hof, samen met de dochter van een christelijke slavin. De twee zijn op de dag af even oud en worden verliefd op elkaar. De ouders van Floris verwerpen deze liefde en laten het meisje verdwijnen. Een emir in Babylon neemt haar in zijn harem op. Floris moet geloven dat Blancefloer dood is en wil haar in de dood volgen. Daarop vertelt zijn moeder hem toch maar de waarheid. Floris gaat op reis om zijn geliefde te zoeken. Hij vindt haar, maar de twee moeten nog tal van moeilijkheden overwinnen voordat ze terug naar Spanje kunnen gaan. Daar worden ze de nieuwe koning en koningin en bekeert Floris zich – met al zijn onderdanen – tot het christendom.

floris op zoek naar b

Floris gaat op zoek naar zijn geliefde Blancefloer. (Handschrift Heidelberg Universitätsbibliothek)

Diets en Oud-Noors

Het verhaal van D’Orbigny werd een eeuw later vertaald in het Diets (Vlaams-Nederlands) en het Oud-Noors. Rond 1250 schreef ene Diederic uit het Vlaamse Assenede in bijna vierduizend verzen een Dietse versie van de Franse roman en rond dezelfde tijd verscheen een prozavertaling in het Oud-Noors. Delen van dit laatste verhaal zijn ons overgeleverd op veertiende-eeuwse flarden papier, die worden bewaard in het Riksarkivet in Oslo. Het zijn de oudst bekende fragmenten van ‘Flóres saga ok Blankiflúr’. Samen met twee IJslandse handschriften uit de vijftiende eeuw kan aan de hand daarvan de Oud-Noorse vertaling worden gereconstrueerd.

Noorwegen en de Lage Landen behoorden tot de eerste gebieden waar Floris en Blancefloer hun opwachting maakten. In dezelfde tijd verscheen ook een Middelengelse vertaling en zo’n dertig jaar eerder was er een in het Middelhoogduits geschreven. De vertalingen pasten in een nieuwe traditie om verhalen, die voorheen mondeling van generatie op generatie werden overgeleverd, op schrift in de volkstaal vast te leggen. Bovendien zijn ze de uitdrukking van een nieuw mens- en wereldbeeld, dat in het bloeiende culturele leven in Europa ontstond. Zo maakte het tot die tijd verheerlijkte krijgsgeweld plaats voor meer fijngevoeligheid en empathie in de menselijke verhoudingen. Dat vinden we bij uitstek terug in het verhaal over Floris en Blancefloer.

Hoofse liefde

Hoewel er tussen de Nederlandse en Noorse versie nogal wat verschillen bestaan, cirkelen de vele verwikkelingen in de beide vertellingen rond hetzelfde centrale thema: de hoofse liefde. Ze sluiten daarmee aan bij het Franse origineel. Liefhebben is er tot kunst verheven. De hoofse man weet hoe lief te hebben, namelijk met beschaving, beleefdheid, aandacht en respect voor vrouwen. Fysieke schoonheid en morele kwaliteiten, waaronder vrijgevigheid en moed, maakten er eveneens deel van uit. De hoofse liefde had ook een keerzijde, namelijk die van ‘fin’amor’. Die uitte zich in smartelijk lijden omwille van de liefde. Liefdesverdriet dus, compleet met bewustzijnsverlies en zelfmoordpogingen. We vinden ze terug in zowel het Nederlandse als het Noorse Floris-verhaal. Explicieter dan in de originele Franse versie wordt hoofsheid in het Noorse verhaal in verband gebracht met het christen-zijn en een opgeruimdheid van geest. Beeldspraak en symboliek zijn daarentegen in de Oud-Noorse versie minder sterk aanwezig. Ook het pathetische einde van het Franse en Nederlandse verhaal krijgt bij de Noren een andere wending. Hier moet Flóres zich in een tweegevecht toch nog van zijn ridderlijke kant laten zien.

f en b in bed ontdekt door emir

Floris en Blancefloer worden in bed ontdekt door de emir, die zelf een oogje heeft op het meisje. (Handschrift Heidelberg Universitätsbibliothek)

Oriëntaalse en andere invloeden

Niet alleen de hoofse liefde veroverde dankzij Floris en Blancefloer het noorden. Het verhaal is ook doorspekt met verwijzingen naar het Verre Oosten. Het mysterieuze Oosten oefende grote aantrekkingskracht uit op de middeleeuwse Europeanen. De exotische flora en fauna, de bijzondere uitvindingen die er werden gedaan, producten als papier, buskruit en het schaakspel die er vandaan kwamen, en de rijkdom die men aan het Oosten toedichtte, spraken enorm tot de verbeelding. Ook in het Floris-verhaal spelen deze elementen een rol. Bijvoorbeeld in ingenieuze mechanische installaties, zoals het graf van Blancefloer en de haremtoren in Babylon, en in het literaire motief van de harem met vrouwen als slavinnen. Het Oosten had ook een angstaanjagende keerzijde en die wordt in het Floris-verhaal zichtbaar in de wreedheid van de emir en de bewakers.

Behalve door oosterse verhalen is Floris en Blancefloer ook beïnvloed door Oudgriekse romans, die na het eind van de elfde eeuw opnieuw op belangstelling konden rekenen. Elementen uit deze romans komen in de vertelling terug, zoals de fysieke schoonheid van de hoofdpersonen, de verliefdheid, het op ongelukkige wijze van elkaar gescheiden zijn, de gevaarlijke avonturen en de wederzijdse trouw die eerst op de proef wordt gesteld maar daarna wordt beloond met een lang en gelukkig leven samen.

Stig_Blomberg_Flores_och_Blanzeflor_01_1

‘Flores och Blanzeflor’, beeldhouwwerk in brons van Stig Blomberg in Stockholm.

Focus op Frankrijk

Het is frappant dat Nederland en Noorwegen de vroege belangstelling voor het Floris en Blancefloer-verhaal delen. In beide landen is dat terug te voeren op de hofcultuur. In de Lage Landen richtte het grafelijk hof, waar Diederic van Assenede als belastingontvanger aan verbonden was, zich op het Franse hof. Evenzo gebeurde dat aan het koninklijk hof in Noorwegen. Hier was het mogelijk koning Haakon IV Haakonsson (1204-1263) zelf die het initiatief nam voor de vertaling. Zijn hof oriënteerde zich in ieder geval sterk op Frankrijk. Daarmee luidde Haakon de Gouden Eeuw van het middeleeuwse Noorwegen in. Die duurde van begin dertiende tot begin veertiende eeuw. Haakon wilde de Noorse literatuur naar een internationaal niveau tillen en liet daarom buitenlandse werken, waaronder Karel- en Arthurverhalen, vertalen in de volkstaal, het Oud-Noors. Met zijn oriëntatie op Frankrijk legitimeerde Haakon binnen de internationale politieke verhoudingen het bestaansrecht van zijn koninkrijk. In eigen land gaven de ‘riddarasögur’ uiting aan een nieuwe ridderlijke en christelijke moraal, waaraan het Noorse hof zich kon spiegelen. Noorwegen – en in het verlengde daarvan IJsland – liep hiermee in Scandinavië voorop. Rond 1312, dus zo’n zestig jaar later, werd de vertelling van Floris en Blancefloer vanuit het Noors overgezet in het Zweeds en vermoedelijk pas ruim een eeuw later kwam vanuit het Zweeds een Deense vertaling tot stand. Toen hadden Floris en Blancefloer zowel Noorwegen als de Lage Landen allang veroverd.

Bronnen:
Alina Dominte Antonsen, Lost in translation? An examination of the concept of courtoisie in the Old French Le Conte de Floire et Blancheflor and in the corresponding Old Norse Flóres saga ok Blankiflúr, master thesis in Nordic Viking and Medieval Studies Centre for Viking and Medieval Studies Department of Archaeology, Conservation and Historical Studies Faculty of Humanities, mei 2006.
Jozef Janssens e.a., Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede. Liefde in het Vlaanderen van de 13e eeuw, Leuven 2015.

De getekende illustraties zijn afkomstig uit een Duits handschrift, Cod. Pal. germ. 362 uit de Universitätsbibliothek Heidelberg, dat de Duitse schrijver Konrad Fleck gebruikte voor zijn bewerking van de Floris-tekst. Vindbaar via deze link.

De verdwenen onderzeeër

Ze namen op de kade in Vlissingen afscheid van hun familie. Cornelis Broodman en Adriaan Duine, beide sergeant-machinist, korporaal-machinist Marcus Bronke, bootsman Hendrik de Groot en 23 anderen moesten na de Duitse inval in Nederland halsoverkop met een nog niet voltooide onderzeeër uitwijken naar Groot-Brittannië. Niet wetend wanneer en in welke omstandigheden zij hun geliefden weer terug zouden zien, voeren zij in de avond van 10 mei 1940 de haven van Vlissingen uit. Op een Schotse marinewerf werd hun schip afgebouwd, waarna het onder Brits bevel werd ingezet voor patrouilles, onder meer in de Noorse kustwateren. Daar sloeg het noodlot toe.

2158_015493-nimh_1

De O-22 op 5 november 1940, gefotografeerd vlak voor zijn laatste afvaart. (Collectie Nederlands Instituut voor Militaire Historie)

Streep door de rekening

Op de marinewerf De Schelde in Vlissingen was in 1937 de bouw gestart van twee onderzeeërs. De order kwam van de Koninklijke Marine en maakte deel uit van een vlootplan van de minister van Defensie L.N. Deckers, die de marine wilde moderniseren. Achttien onderzeeërs moesten er komen, uitgerust met de nieuwste technische snufjes. In een speciaal ingesteld Defensiefonds was voor deze operatie extra geld uitgetrokken. Op 22 november 1937 werd in Vlissingen de kiel gelegd voor twee onderzeeboten. De K-XXI en K-XXII waren bedoeld voor de verdediging van Nederlands Oost-Indië. Toen in 1938 het ministerie van Koloniën niet langer meebetaalde aan de marine, werd besloten de schepen met het oog op de politieke situatie in Europa een nieuwe bestemming te geven. De namen van de twee Vlissingse onderzeeërs werden gewijzigd in O-21 en O-22.

De Hr. Ms. O-22 werd op 20 januari 1940 te water gelaten en maakte op 8 april van dat jaar zijn eerste proefvaart. Het schip was bijna 78 meter lang en had een diepgang van bijna 4 meter. Boven water kon het zich verplaatsen met een snelheid van 19,5 knopen en onder water met 9 knopen. Op de rede van Den Helder deed de O-22 tussen 25 april en 8 mei lanceer-schietproeven. Daarna keerde hij terug naar Vlissingen om op de Scheldewerf te worden afgebouwd. Het schip arriveerde op 9 mei 1940 in de buitenhaven. Op dat moment bevroedde nog niemand dat het Duitse leger enkele uren later Nederland zou binnenvallen.

In de vroege ochtend van 10 mei lieten Duitse jachtbommenwerpers bommen vallen op militaire doelen bij Vlissingen. De O-22 stelde zich onmiddellijk in veiligheid door zich vanuit de haven naar de rede van Vlissingen te verplaatsen, waar het tijdens de luchtaanvallen onder water kon duiken. Aan het eind van de middag kwam het bevel om het schip voortijdig in dienst te stellen en naar Engeland te vertrekken. Ook het zusterschip Hr. Ms. O-21 ontving deze order. Commandant van de O-22 werd LTZI A.M. Valkenburg. Het schip voer nog eenmaal de haven van Vlissingen in om de bemanningsleden gelegenheid te geven afscheid te nemen van hun familie. Om 20.30 uur kwam het de haven weer uit. Onder bewaking van de sleepboot Oostzee (Hr. Ms. BV 37) voeren de nog onbewapende O-22 en O-21 naar Portsmouth in Groot-Brittannië. Aan boord waren ook alle plannen en tekeningen van De Schelde, die inderhaast in kisten waren gepakt en naar de onderzeeërs waren overgebracht. Genavigeerd werd aan de hand van een zeekaart die een Groningse kustvaarder had meegegeven en een in allerijl getekend kladje waarop onder meer lichtboeien en ondiepten waren aangegeven.

In de haven van Portsmouth, waar de schepen op 12 mei arriveerden, voegden zich nog vijf Nederlandse onderzeeërs bij hen. Operationeel was de O-22 nog allerminst. Het schip moest eerst op de marinewerf in het Schotse Rosyth worden afgebouwd en de bemanning moest op sterkte worden gebracht. De kernbemanning van 27 koppen, waarmee men uit Vlissingen was vertrokken, werd aangevuld tot 40 à 45 mannen. Op 3 juni maakte de onderzeeër zijn eerste duikproeven. Als laatste volgde de bewapening met torpedo’s en munitie. Eind juli was de O-22 dan eindelijk gereed. Inmiddels had J.W. Ort (geboren in 1902 te Batavia) het commando over het oorlogsschip gekregen. Omdat ze in de havens van Portsmouth en Portland niet veilig bleken voor Duitse luchtaanvallen waren de Nederlandse onderzeeërs verplaatst naar Dundee in Schotland. Hier vestigde de Britse Admiraliteit het 9th Submarine Flottilla, waarvan niet alleen de Nederlandse maar ook Franse, Poolse en Noorse onderzeeboten deel uitmaakten.

Patrouilles in oorlogsgebied

Op 30 juli vertrok de O-22 voor zijn eerste oorlogspatrouille. Tijdens deze patrouille op de Noordzee werd driemaal een U-boot opgespoord. Omdat het vijandelijke doel zich de eerste twee keer op grote afstand bevond, vuurde de O-22 niet. De derde U-boot werd wel onder vuur genomen, maar de twee torpedo’s misten doel. In de maanden daarna volgden nieuwe patrouilles. Omdat er toen geen vijandelijke doelen in beeld kwamen, kwam de O-22 op deze patrouilles niet in actie.

Drie van deze patrouilles speelden zich af voor de Noorse kust. Noorwegen was op dat moment bezet door de Duitsers. Een Duitse legermacht had op 9 april 1940 operatie Weserübung uitgevoerd, een aanval op vijf Noorse steden. Met steun van de Britten, Fransen en Polen had het Noorse leger twee maanden standgehouden, maar op 7 juni had het land alsnog moeten capituleren. Als gevolg van de Duitse bezetting van Noorwegen waren de oorlogsactiviteiten in het Skagerrak en voor de Noorse kust toegenomen. Met onderzeeboten trachtten de Britten de overzeese aanvoerlijnen van de Duitsers schade toe te brengen.

De omstandigheden in de noordelijke zeeën stelden hoge eisen aan de bemanning van de Nederlandse onderzeeërs. Het weer was verraderlijk en door de vele ondiepten en stromingen was het moeilijk navigeren. Een belangrijk punt van aandacht was de stroomvoorziening. Alleen in het donker konden de onderzeeboten naar de oppervlakte om de batterij op te laden, aangezien Duitse vliegtuigen hen dan niet konden waarnemen. Omdat de zomernachten in het noorden maar kort zijn, was er telkens weinig tijd om de stroomvoorziening op peil te brengen. Het leven aan boord vergde fysiek en mentaal het uiterste van de bemanningsleden. Het overgrote deel (zo’n 20 tot 21 uur) van de dag verkeerde de onderzeeër onder water. De meer dan veertig bemanningsleden leefden en werkten al die tijd in een bedompte ruimte, waar de lucht nauwelijks te harden was, en de overdruk tegen de avond tot hoge waarden was opgelopen. Om batterijcapaciteit te sparen kon alleen ’s nachts – als het schip aan het wateroppervlak lag – gekookt worden. Dat betekende dat de warme maaltijd middenin de nacht genuttigd moest worden. Daglicht zagen de mannen tijdens hun patrouilles nooit. “Met bleke gezichten en rode ogen kwamen we dan ook te Dundee binnen”, tekende commandant Ort aan nadat het schip was teruggekeerd van de eerste patrouille. Ook kampte de onderzeeër meerdere malen met zware stormen. Wanneer het schip dan ’s nachts enkele uren boven water lag, kolkte het water over het dek en de brug. Ook was het dan moeilijk om de koers te bepalen, aangezien bewolking de nachtelijke sterrenhemel bedekte. Voeg daarbij nog de “intense spanning” die de bemanning onafgebroken ervoer. Zouden er Duitse schepen in het vizier komen? Of omgekeerd, zou de O-22 niet zelf door vijandelijk vuur getroffen worden of op een mijn varen?

Wanneer het schip weer in de haven van Dundee was teruggekeerd, had de bemanning tien tot vijftien dagen de tijd om te herstellen en kon aan de boot noodzakelijk onderhoud worden gepleegd. Een enorme opsteker voor de marinemensen was de komst van prins Bernhard op 24 september 1940, die alle boten met een bezoek vereerde. Echter, ook tijdens deze relatief ontspannen periodes verkeerden de bemanningsleden permanent in onzekerheid over het lot van hun familieleden in het bezette Nederland.

Laatste vaart

Op 5 november 1940 voer de O-22 voor zijn vijfde patrouille de haven van Dundee uit. De oudste officier van de Hr. Ms. O-24, P.J.S. de Jong, beschreef later het vertrek: “Wij hadden de gewoonte afscheid te nemen op de kade van boten, die op patrouille gingen. Nog zie ik ze wuiven en wegvaren op die 5de november ’s morgens vroeg.” Aan boord waren 43 Nederlandse bemanningsleden en drie Britten. Bestemming was de Skudenesfjord, de brede monding van de Boknafjord tussen het eiland Karmøy en de stad Stavanger. Daarna volgden vanuit Engeland bevelen om het patrouillegebied te verplaatsen. Het laatste bevel betrof de opdracht om naar een plek te varen op 18 mijlen uit de kust van Lindesnes, het zuidelijkste puntje van Noorwegen, en daar voor Lister de Duitse kustvaart aan te vallen. Op 18 november volgde de opdracht om de volgende dag de terugtocht naar Dundee te aanvaarden. Het schip moest zich telegrafisch melden als het ten westen van de meridiaan van 03°00′ O was gekomen. Die melding zou echter nooit komen.

lindesnes_1

Lindesnes, de zuidkaap van Noorwegen, was de laatste bestemming van de O-22. (Foto auteur).

Nadat het schip niet terugkeerde in de haven van Dundee werd het op 22 november 1940 als ‘lost on patrol’ beschouwd. Aangenomen werd dat het ten onder was gegaan en dat de 46 bemanningsleden waren omgekomen. De overlijdensaktes werden in 1948 opgemaakt. De datum van overlijden werd gesteld op 19 november 1940 en als plaats van overlijden werd Lindesnes bij het Skagerrak aangehouden.

Zowel de Britse als de Nederlandse marine tastte in het duister over wat er met de O-22 was gebeurd en waar het schip zich bevond. Britse historici kwamen kort na de oorlog met de suggestie dat de onderzeeër voor de kust van Lindesnes door een Duitse onderzeebootjager en mijnenveger met dieptebommen tot zinken was gebracht. Maar omdat destijds geen wrakstukken of olie op het wateroppervlak waren gemeld, leek dit niet erg waarschijnlijk. Ook zou de O-22 in dat geval veel dichter onder de kust hebben gevaren dan waartoe hij opdracht had. De Royal Navy hield het erop dat de O-22 was getroffen door een op drift geraakte Duitse mijn.

Gevonden

Toen de Norwegian Petroleum Directorate (Oljedirektoratet) op 13 augustus 1993 bodemonderzoek deed voor de Noorse zuidkust stuitte ze nabij de Eigersundsbank op een wrak. Het lag 180 meter diep op de zeebodem en was bedekt met resten van vissersnetten, sleeplijnen en ander materiaal. Na acht maanden in het diepste geheim onderzoek te hebben gedaan, onder andere met behulp van een onbemande minionderzeeër die cameraopnamen maakte, kon worden bevestigd dat het ging om de Nederlandse onderzeeër O-22. Doorslaggevend waren onder meer de typerende ronde boeg met zaagtanden en de lengte van het wrak. Op 19 april 1994 werd de vondst van het wrak wereldkundig gemaakt. Het nieuws haalde de voorpagina’s van Nederlandse kranten en nieuwsuitzendingen op radio en tv.

north_sea_map-en_bewerkt_1

Kaart met de patrouilles en het wrak van de O-22. (Gebaseerd op de kaart in Ort, Hr.Ms. O-22, blz. 46-47).

De theorie dat het schip op een mijn was gevaren, moest na de vondst worden verlaten, omdat de buitenkant van het wrak geen enkele schade vertoonde. Mogelijk is een technisch mankement de O-22 en zijn bemanning noodlottig geworden. Overigens is de O-22 niet de enige onderzeeër van Nederlandse makelij die niet uit de Noorse kustwateren terugkeerde. De Poolse Orzel, ook in Vlissingen gebouwd, verging eveneens, evenals de Hr. Ms. O-13, die al enkele maanden eerder werd vermist. Het zusterschip van de O-22, de O-21, werd samen met de O-23 en O-24 naar Gibraltar gestuurd. Gedrieën opereerden zij later in de Middellandse Zee.

Besloten werd om het wrak van de O-22 niet te bergen, maar de plek als oorlogsgraf aan te merken. Op deze plaats hield de Koninklijke Marine op 1 november 1996 aan boord van een van haar schepen een herdenkingsceremonie, waarbij ook familieleden van de omgekomenen aanwezig waren. Alle namen van de slachtoffers zijn vereeuwigd op een plaquette op het Monument voor de Gevallenen van de Onderzeedienst, dat in de marinehaven van Den Helder staat.

kopie-7-van-den-helder42005

De namen van de gevallenen op het oorlogsmonument in Den Helder.

Bronnen:

W. Claes, De onderzeedienst in de Tweede Wereldoorlog, in: Klaar voor onder water, uitgave Reünistenvereniging Onderzeedienst, jrg. 24, nr. 77, september 2001.
Geirr H. Haarr, No room for mistakes; British and allied submarines in European waters, 1939-1940, Barnsley 2015.
H.M. Ort, Hr.Mr. O-22; de onderzeeboot die in 1940 verloren ging en in 1993 werd teruggevonden, Amsterdam 1995.

Boat O 22, op website www.dutchsubmarines.com.
Onderzeeboot O 22, op website Stichting Nabestaanden Onderzeeboten 1940-1945, www.onderzeeboot.org.
Onderzeeboten van de O-21 klasse, Hr. Ms. O 22, op website www.go2war2.nl.
Overlijdensaktes Cornelis Broodman, Adriaan Duine, Marcus Bronke en Hendrik de Groot op www.zeeuwengezocht.nl.
Vondst O 22, film met radio-interview H.M. Ort, zoon van de commandant en onderzoeker, met beelden van de herdenking in 1996.
Foto´s van het schip in de beeldbank van het Ministerie van Defensie.
Voor de namen van alle gevallenen: www.online-begraafplaatsen.nl.

Een meid uit Stavanger

Wat ze dacht toen ze in Middelburg van boord stapte, zullen we nooit weten. Elisabeth Christina – haar achternaam kennen we niet – was geboren in Stavanger en kwam ergens in de achttiende eeuw naar de Zeeuwse hoofdstad. Ze was een van de drie meiden in het huishouden van de Middelburgse burgemeester Jacob van Citters en zijn echtgenote Anna Sara Boudaen. Net als andere Middelburgse regenten had het rijke echtpaar een buitenlandse meid aangenomen, omdat zulke dienstbodes erom bekend stonden dat ze hard werkten en niet duur waren.

Vertrek vanuit Noorwegen

Meer dan elk ander Europees land trok de Nederlandse Republiek in de zeventiende eeuw emigranten uit Noorwegen aan. Op het Noorse platteland heersten werkloosheid en grote armoede. Velen waren daarom naarstig op zoek naar een manier om geld te verdienen, wat te sparen en met dat spaargeld een beter bestaan op te bouwen. Aangezien er tussen Noorwegen en de Republiek intensieve handelsrelaties bestonden, hoorden zij van Nederlandse kooplieden en schippers die de Noorse havens aandeden verhalen over de mogelijkheden om in de Republiek aan werk te komen en over de relatief hoge lonen die er werden betaald. Ook de verhalen van teruggekeerde emigranten zullen stimulerend hebben gewerkt. Vanwege het lonkend perspectief en de lage kosten voor de reis per schip besloten veel jonge mannen en vrouwen hun geluk in Nederland te beproeven. De meeste emigranten hadden bij hun vertrek nog geen duidelijk plan of ze zouden terugkeren of zich definitief in den vreemde zouden vestigen.

stavanger-foto-sjaak-kempe-cc-by-2-0

Het oude Stavanger in de moderne tijd. Een aanzienlijk aantal jonge mannen en vrouwen uit deze Noorse kustplaats vertrok naar de grote steden in de Republiek. (Foto Sjaak Kempe, CC-BY 2.0)

De trek vanuit Noorwegen ving eind zestiende eeuw aan en duurde tot het eind van de achttiende eeuw. Pieken waren de periodes 1640-1675 en 1720-1740. De emigranten kwamen hoofdzakelijk uit het zuiden van Noorwegen. Amsterdam nam al die tijd veruit de grootste groep op. Daarnaast trokken in de zestiende en zeventiende eeuw andere Hollandse steden aan, in het bijzonder Hoorn, Enkhuizen en Zaandam. In de achttiende eeuw wonnen Middelburg en Rotterdam aan betekenis. Ook een stad als Zierikzee nam toen een relatief grote groep Noren op. Tussen 1663 en 1720 kwamen in Amsterdam iets meer vrouwen dan mannen uit Noorwegen aan: op de 100 vrouwen ging het om 96 mannen. In totaal kwamen er in genoemde periode 2054 Noorse vrouwen naar Amsterdam. Veruit het grootste deel van hen (1260 vrouwen) was afkomstig uit de fylke (provincie) Vest-Agder. Vest-Agder omvat de uiterste zuidpunt van Noorwegen met belangrijke havenplaatsen als Farsund, Flekkefjord, Mandal en Kristiansand. Het aantal mannen dat vanuit Vest-Agder in Amsterdam arriveerde, lag met 738 beduidend lager. Ook uit andere Scandinavische landen trokken overigens jonge vrouwen naar de Republiek om te werken.

Het leven in de Republiek

De Noorse vrouwen die in Amsterdam arriveerden, waren gemiddeld rond de 25 jaar oud. Het overgrote deel van hen kon niet lezen of schrijven. Ze vonden onderdak bij ‘slaapvrouwen’, hospita’s die kamers verhuurden, en gingen van daaruit op zoek naar een dienstbetrekking. Om de kamerhuur te kunnen betalen, was het zaak om snel werk te vinden. Veel vrouwen zullen toen al bemerkt hebben dat de werkelijkheid heel wat weerbarstiger was dan de mooie verhalen die ze thuis voorgeschoteld hadden gekregen.

bk-1981-70_1

De ontslagen dienstbode. Porseleinen beeldengroep vervaardigd door Porzellanmanufaktur Frankenthal, 1765-1770. (Collectie Rijksmuseum)

Een van de meest tragische verhalen op dit gebied is dat van het Deense meisje Elsje Christiaens. Zij was op achttienjarige leeftijd in 1664 vanuit Jutland in Amsterdam gearriveerd. Een maand na aankomst bleek ze nog niet bij machte de huur van haar kamer te betalen. Daarop eigende de hospita zich het kistje met Elsjes eigendommen toe. De twee kregen hierover ruzie. Nadat de hospita Elsje met een bezemsteel te lijf was gegaan, sloeg Elsje haar met een bijl, waardoor de vrouw van de keldertrap viel en om het leven kwam. Toen de buren op het lawaai afkwamen, zette Elsje het op een lopen. Kennelijk zag ze geen andere uitweg dan maar in het water van het Damrak te springen. Daar werd ze uitgehaald en vervolgens gearresteerd. De rechters waren onverbiddelijk. Ze werd ter dood veroordeeld door wurging aan de paal. Rembrandt schilderde haar lijk op het galgenveld, waar het hing om, zoals dat heette, ‘door de lucht en de vogels verteerd te worden’, bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld voor anderen.

elsje_christiaens_front_view

Het lijk van Elsje Christiaens op het galgenveld, getekend door Rembrandt Harmensz. van Rijn, 1664. (Collectie Metropolitan Museum of Art, New York)

Het merendeel van de vrouwen verging het beter dan Elsje, maar een luxe leven leidden ze niet. In Amsterdam kwamen de Noorse vrouwen in de armste wijken van de stad terecht. Ondanks het feit dat de Lutherse gemeente hier veel voor hen kon betekenen, integreerden de Noren maar moeizaam. Dat zou er op kunnen duiden dat ze in hun achterhoofd hielden ooit terug naar hun geboorteland te gaan. Het moet hoe dan ook een gigantische omschakeling voor de nieuwkomers zijn geweest. Ze dienden zich niet alleen aan te passen aan het leven in een ander land met een andere taal en andere gewoonten, maar ook aan het drukke leven in de handelssteden van de Republiek, dat zich op geen enkele manier liet vergelijken met het bestaan in Noorwegen.

sk-a-4750-de-gouden-bocht_1

De ‘Gouden Bocht’ in de Herengracht in Amsterdam, Gerrit Adriaensz. Berckheyde, 1672. Het schilderij toont de fraaie patriciërshuizen waar de rijkdom en weelde vanaf te lezen zijn. (Collectie Rijksmuseum)

De meeste Noorse vrouwen vonden werk als dienstmeid. Elisabeth Christina, die in het huis van de Middelburger Van Citters kwam werken, en even zoveel anderen zullen hun carrière waarschijnlijk zijn begonnen met het verrichten van schoonmaakwerk en andere huishoudelijke arbeid. Mogelijk dat zij ook als keukenmeid aan de slag konden of in latere instantie wellicht als linnenmeid zelfs de zorg voor het kostbare linnengoed kregen toevertrouwd. Andere vrouwelijke emigranten begonnen een winkel of herberg en weer anderen werkten als naaister of schoenmaakster. Ook kwam een deel terecht in de stedelijke nijverheid, bijvoorbeeld in een papierfabriek, katoendrukkerij, zilversmederij of een keramiekwerkplaats. Nog weer anderen hielden zich in leven met de verhuur van kamers aan zeelieden. Anders Andersen uit Stavanger bijvoorbeeld zou in 1698 inschepen op een VOC-schip naar Batavia en huurde tot die tijd een slaapplaats bij Karen Olsdatter in Amsterdam. Sommige Noorse vrouwen kwamen in de prostitutie terecht en de grens tussen kamerverhuurster en prostitué zal overigens ook niet altijd helemaal helder zijn geweest. Tussen 1650 en 1700 werden in Amsterdam zo’n veertig Noorse vrouwen gearresteerd wegens prostitutie.

Hollandse zindelijkheid en andere gewoonten

Of Elisabeth vanuit Middelburg terug is gegaan naar Stavanger weten we niet. Als ze dat deed, heeft ze vermoedelijk menige ‘Zeeuwse’ gewoonte meegenomen. Tijdgenoten constateerden al dat de vrouwen die in Noorwegen terugkeerden daar in het dagelijks leven tal van nieuwigheden introduceerden. De nieuwe gewoonten gingen daarna van generatie op generatie over. Zo trof de volkskundige Eilert Sundt in de jaren 1860 aan de zuidwestkust van Noorwegen een opmerkelijk fenomeen aan dat hij elders in het land nog nergens was tegengekomen. In deze streek werden de vloeren van woonhuizen niet alleen (twee)wekelijks grondig geschrobd maar na die poetspartij ook van schoon zand voorzien. Bovendien deden de mensen er veel moeite om de vloer schoon te houden. Ze legden er tapijten op en droegen pantoffels in huis. Dergelijke gebruiken waren bekend uit de Republiek en lijken rechtstreeks daaruit afkomstig te zijn, temeer omdat juist vanuit deze streken in de zeventiende en achttiende eeuw veel meisjes daar uit werken waren gegaan. Toen Sundt in de omgeving navraag deed naar deze gewoonte kreeg hij van een informant uit Lillesand te horen dat dit ‘Hollandse zindelijkheid’ was.

sk-a-1279-de-ketelschuurster-willem-van-odekercken_1

De ketelschuurster. Op de achtergrond knielt een andere dienstmeid bij het vuur. Schilderij door Willem van Odekercken, 1631-1677. (Collectie Rijksmuseum)

Behalve hun schoonmaakwoede namen de vrouwen ook ‘vreemde’ kleedgewoonten mee uit de Republiek. Een tijdgenoot beschrijft in 1792 dat de teruggekeerde vrouwen vreemde tooisels op hun hoofd hadden en hoeden en lange jassen droegen. Mede vanwege hun afwijkende uiterlijk werden deze jonge vrouwen daar ‘Hollændsker’ genoemd. Voorts is bekend dat aan de Noorse zuidkust in deze periode nieuwe woonaccessoires werden geïntroduceerd, zoals wit damasten tafellakens, plateel en prenten. Dergelijke producten kwamen mee als handelswaar op de Nederlandse schepen, maar een deel zal ook door de teruggekeerde vrouwen zijn meegenomen. Die hebben zich daarmee misschien wel als ware trendsetters geprofileerd. Verder zal hun verblijf in de Hollandse en Zeeuwse steden invloed hebben gehad op de immateriële cultuur aan de Noorse zuidkust. Zij hadden kennisgemaakt met andere denkbeelden over onder meer eer, geweld, seksualiteit, religie, familie en de positie van de vrouw. Dit zal hun eigen opvattingen vermoedelijk hebben veranderd. Ook in eetgewoonten, recepten, kinderspelen en liedjes zijn Nederlandse invloeden aan te tonen en ook hieraan zullen de voormalige emigranten hebben bijgedragen. De Nederlandse invloed werd overigens positief beoordeeld. Een verleden als dienstmeid in de Republiek gold als een aanbeveling voor wie een dienstbetrekking in Noorwegen zocht.

De lokroep van Amsterdam

Echter, de wit damasten tafellakens bleven in heel veel Noorse huizen een ongrijpbaar ideaal. Eenmaal teruggekeerd wachtte veel vrouwen een hard en sober bestaan op het Noorse platteland. Niet iedereen kon daaraan zomaar weer wennen. Een jonge vrouw uit de omgeving van Drøbak, aan de oostkant van het Oslofjord, was in de achttiende eeuw naar Amsterdam getogen. Na daar een tijdje te hebben gewerkt, keerde ze terug naar haar geboortegrond en trouwde ze met een jonge boer. In het leven op het Noorse platteland kon ze haar draai echter niet meer vinden. Op een dag heeft ze haar spullen gepakt en is ze uit het leven van haar echtgenoot en familie verdwenen. De conservator van het Follo Museum uit Drøbak, die me dit verhaal in geuren en kleuren vertelde, wist het zeker: ze was teruggekeerd naar het luxe leven in Amsterdam.

Bronnen:
Els Kloek, Christiaens, Elsje, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland.
J.L. Kool-Blokland, De zorg gewogen; zeven eeuwen godshuizen in Middelburg, Middelburg 1990 (op blz. 125 de vermelding van Elisabeth Christina, de meid van Van Citters).
Erika Kuijpers, Poor, illiterate and superstitious?; social and cultural characteristics of the ‘Noordse natie’ in the Amsterdam Lutheran church in the seventeenth century, in: Louis Sicking, Harry de Bles, Erlend des Bouvrie (eds.), Dutch light in the ‘Norwegian night’; maritime relations and migration across the North Sea in early modern times, Hilversum 2004, 57-67.
Clé Lesger, Informatiestromen en de herkomstgebieden van migranten in de Nederlanden in de vroegmoderne tijd, in: Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 3 (2006) 1, 3-23.
Sølvi Sogner, ‘Og skuta lå i Amsterdam…’; et glemt norsk innvandrersamfunn i Amsterdam 1621-1720, Oslo 2012 (kapittel 6 onder meer voor de gegevens over Amsterdam).
S. Sogner, Popular contacts between Norway and the Netherlands in the Early Modern Period, in: Juliette Roding, Lex Heerma van Voss (eds.), The North Sea and Culture (1550-1800), Hilversum 1996, 185-198.
Sølvi Sogner, Norwegian-Dutch migrant relations in the seventeenth century, in: Louis Sicking, Harry de Bles, Erlend des Bouvrie (eds.), Dutch light in the ‘Norwegian night’; maritime relations and migration across the North Sea in early modern times, Hilversum 2004, 43-56.
L. Zoodsma, Van toevluchtsoord tot vaste burcht, in: L. Zoodsma (red.), Luthers Zeeland, Middelburg 1992, 14-35.

Alledaags design uit Noorwegen

Wat is de overeenkomst tussen een kaasschaaf, een paperclip en een tandenborstel? Alle drie hebben ze een Noors verhaal. Een Noorse timmerman vond de kaasschaaf uit, een Noorse kantoorbeambte claimde de paperclip en een Noors bedrijf werd wereldleider in tandenborstels. Je zou het misschien niet zeggen, maar dagelijks gaan er een of meer attributen van Noorse origine door onze handen. Behalve dan de paperclip. De kantoorklerk had te vroeg gejuicht.

Johan Vaaler en zijn patent op de paperclip

Johan Vaaler (1866-1910) was een boerenzoon uit Aurskog (Akershus), die als klerk ging werken op een patentbureau in Oslo. In 1892 werd hij kantoorhoofd op het Bryns Patentkontor. Zeven jaar later zou hij zelf een ‘uitvinding’ doen waar hij patent op aanvroeg. Hij ontwierp diverse modellen van gebogen metaaldraad die in staat waren om een bundeltje papieren bij elkaar te houden: een paperclip (binder in het Noors). Hij vroeg er op 12 november 1899 in Duitsland patent op aan, hetgeen hem op 6 juni 1901 werd verstrekt. Twee dagen eerder was zijn patentaanvraag in de Verenigde Staten gehonoreerd.

Johan Vaaler, 1887, als student

Johan Vaaler als student in 1887.

Vaalers ‘uitvinding’ kwam in een periode waarin slimmeriken elders op de wereld ook verschillende soorten paperclips ontwierpen. Vaaler tekende diverse modellen: vierkant, driehoekig en ovaal. Hij zal ongetwijfeld tevreden zijn geweest met wat hij had ontworpen, maar in de praktijk waren zijn paperclips een weinig handig hulpmiddel. De Gem paperclip, het ovale model met de twee bochten, zou uiteindelijk de wereld veroveren. In Vaalers clip ontbrak de tweede bocht, waardoor deze minder praktisch was. Vermoedelijk werd de Gem al in de jaren 1870 geproduceerd. De oudst bekende advertentie ervoor dateert uit september 1893 en in 1899 werd een machine gepatenteerd voor het maken van paperclips bij de Britse Gem Manufacturing Company Ltd.

blog alledaags design

Links een van de ontwerpen van Vaaler, rechts de Gem.

Algemeen wordt aangenomen dat Vaaler geen weet had van de paperclips die reeds in andere landen bestonden. Dat hij als beambte op een octrooibureau de hausse aan paperclippatenten in die jaren niet heeft opgemerkt, lijkt mij echter zeer onwaarschijnlijk. Vermoedelijk wilde Vaaler gewoon het nieuwe model claimen dat hij had ontworpen. En dat is gelukt. Afzet heeft hij er echter niet voor gevonden. Zijn patenten verliepen zonder dat de paperclips ooit in productie zijn genomen.

Desondanks is de paperclip in Noorwegen een icoon geworden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog fungeerde hij als symbool van het verzet, net als in Frankrijk overigens. Toen de nazi’s het dragen van speldjes met nationale symbolen verboden, bevestigden mensen een paperclip aan hun revers ten teken van onderlinge verbondenheid en van verzet. De paperclip die hiervoor werd gebruikt was de Gem, niet Vaalers ontwerp. Dat een Noor een paperclip had ontworpen, werd pas na de oorlog in brede kring bekend. Halvar Foss, een ingenieur werkzaam bij het nationale octrooibureau in Noorwegen (Patentstyret), had in de jaren twintig Vaalers vergeten patent onder ogen gekregen tijdens een reis naar Duitsland. Hij schreef er een artikel over waarin hij de uitvinding van de paperclip claimde voor Vaaler. Toen na de oorlog de belangstelling in Noorwegen groeide voor de oorsprong van de paperclip – hét Noorse verzetssymbool – werd het artikel van Foss ontdekt en de uitvinding van de paperclip toegeschreven aan Vaaler. Zo kwam hij in menige encyclopedie terecht.

Ten onrechte dus, maar de mythe voedde het patriottisme onder de Noren. Zozeer zelfs dat in 1999, honderd jaar nadat Vaaler het patent had verkregen, een postzegel werd uitgebracht ter herinnering aan dat feit. Ongelukkigerwijze is op de postzegel echter de Gem afgebeeld en niet een door Vaaler ontworpen paperclip.

postzegel, foto Kyle MacDonald, cc by 2.0

De gewraakte postzegel met een afbeelding van de Gem. (Foto Kyle MacDonald, CC-BY 2.0)

Met een kunstwerk dat in 1989 ter ere van Vaaler bij een hogeschool in Sandvika werd geplaatst, werd dezelfde fout gemaakt. Ook hier prijkt een gigantische Gem.

paperclip sandvika, foto Kyle MacDonald, cc by 2.0

Het schoolgebouw in Sandvika met rechts de reusachtige Gem. De maker van deze foto was  een toen 26-jarige Canadees die in 2005 de uitdaging aanging om een rode paperclip door ruilen om te zetten in een huis. Negen maanden en tien transacties later was hij in het bezit van een bungalow in Phoenix, Colorado. (Foto Kyle MacDonald, CC-BY 2.0) 

De kaasschaaf van een timmerman

Werd Vaalers paperclip nooit in productie genomen, anders was dat met het gereedschap dat zijn landgenoot Thor Bjørklund een dikke 25 jaar later ontwierp. Bjørklund (1889-1975) was een timmerman en meubelmaker in Lillehammer. Hij had een opleiding genoten in Oslo en werkte als meestertimmerman toen hij op het idee kwam om het principe van de houtschaaf te benutten voor werkzaamheden in de keuken, meer in het bijzonder het snijden van kaas. De Noren hebben een rijke traditie in het maken van kaas. De gulost (de gele kazen) en brunost (de bruine kaas met de karakteristieke caramelsmaak) hebben dezelfde zachte tot wat hardere structuur als veel Nederlandse kazen. Kazen dus die snijdbaar zijn. Naar het verhaal wil irriteerde het Bjørklund dat hij met een gewoon mes zo lastig mooie plakjes kaas kon afsnijden. Daarom ging hij op zoek naar een oplossing. In zijn werkplaats kwamen de eerste (metalen) kaasschaven tot stand. Kennelijk overtuigd van het nut van zijn uitvinding vroeg hij er patent op aan. Dat werd geregistreerd op 27 februari 1925. Twee jaar later begon hij zijn eigen firma onder de naam Thor Bjørklund & Sønner AS.

Geitost_(og_en_gammel_ostehøvel_i_sølv), arnstein bjone, cc by sa 4.0_1

Brunost met een oud model zilveren kaasschaaf. (Foto Arnstein Bjone, CC-BY-SA 4.0)

Bjørklunds prototype van de kaasschaaf bestaat uit vier onderdelen: een schaaf met snijhoek, een hals, een pin en een handvat. De productiemethode, materialen en vormgeving veranderden in de loop van de tijd. In die eerste jaren waren er zo’n 50 tot 60 handelingen nodig voordat één kaasschaaf was gemaakt. Die namen bij elkaar ongeveer een uur in beslag. Inmiddels gaat dat een stuk sneller. Sinds 1925 werden er meer dan vijftig miljoen kaasschaven geproduceerd.

Na de dood van Bjørklund in 1975 bleef de onderneming bestaan. In 2009 volgde echter een faillissement. Gudbrandsdal Industrier AS zette de productie van kaasschaven daarna voort onder Bjørklunds (merk)naam. De ostehøvel is nu een Noors exportproduct en wordt in Noorwegen beschouwd als een symbool van innovatie, kwaliteit en design. Het stuk keukengereedschap wordt in de Scandinavische landen, Nederland, Duitsland, Zwitserland en Frankrijk gebruikt en is met name onder toeristen in Noorwegen en Nederland populair als souvenir.

Van haarkam tot tandenborstel: de firma Jordan

In 1837 arriveerden drie Deense kammenmakers in Oslo, toen nog Christiania geheten. Onder hen Wilhelm Jordan (1809-1879), die het ambacht in Hamburg had geleerd. Een poging om hiermee in zijn geboortestad Kopenhagen de kost te verdienen was mislukt. Nu waagde hij de oversteek naar Noorwegen om er een kammenmakerij op te zetten. Op 5 augustus 1837 ging zijn bedrijf van start. Ruim vijf maanden later verwierf Jordan het Noorse burgerschap en mocht hij zich tevens meesterkammenmaker noemen. De omstandigheden voor zijn bedrijf waren gunstig en hij investeerde daarom in een terrein aan de Skippergaten 44 in Christiania.

Wilhelm_Jordan_(industrialist), cc by sa 3.0

Wilhelm Jordan. (CC-BY-SA 3.0)

Rond 1845 maakte hij plannen om een borstelmakerij te beginnen. Zo’n bedrijf was er op dat moment niet in de stad en Jordan zag er wel brood in. Omdat hij dit vak niet beheerste, ging hij eerst opnieuw in Hamburg in de leer. Samen met een aantal andere borstelmakers keerde hij in Christiania terug en startte daar een goedlopende borstelmakerij. Na de grote stadsbrand in 1858 zag Jordan kansen voor een volgend avontuur. Omdat veel huizen moesten worden herbouwd, zaten meubelmakers verlegen om exotisch hout, in het bijzonder mahoniehout. Aangezien er in de stad geen onderneming was die aan die vraag kon voldoen, richtte Jordan de schreden opnieuw naar Hamburg, waar hij het gevraagde hout inkocht. Daarmee legde hij de basis voor een tweede bedrijf, dat buitenlands hout invoerde en meubelfineer maakte.

3326 Oslo. Parti Skippergaten og Prinsensgate

Rechts Skippergaten in Oslo, waar Jordan zich gevestigd had. (Collectie Nasjonalbiblioteket Oslo)

Het ging Wilhelm Jordan voor de wind. Hij behoorde tot de gegoede burgers van Christiania. Na zijn dood in 1879 nam zijn zoon Fredrik Wilhelm (1841-1911) de kam- en borstelmakerij over. De kammen en borstels werden er nog volledig met de hand gemaakt. Fredrik introduceerde een nieuwe grondstof voor de borstels: piassava (palmvezels). Onder Hjalmar Jordan (1887-1938), die zijn vader na diens dood in 1911 opvolgde, kwamen in het bedrijf sociale voorzieningen tot stand, zoals een pensioenfonds voor de arbeiders. Tegelijkertijd wist Hjalmar door investeringen in moderne machines de productie te optimaliseren. In de jaren twintig was er in heel Noorwegen geen dorp meer te vinden waar geen borstels en bezems van Jordan werden verkocht. Maar toen moest de grote klapper nog komen.

Op zijn reizen had Hjalmar buitenlandse bedrijven gezien waar tandenborstels werden gemaakt. Zakenman die hij was, zag hij hiervoor gunstige perspectieven in zijn eigen land. In 1927 begon hij te experimenteren. De vervaardiging van een tandenborstel bleek een gecompliceerd proces. Er waren heel wat prototypes nodig vooraleer de perfecte tandenborstel de werkplaats verliet. In 1933 bouwde Jordan in Oslo (Sinsen/Løren) de eerste Noorse tandenborstelfabriek. Al snel bediende het bedrijf de helft van de Noorse tandenborstelmarkt en in 1937 zette het met een magazijn in Zweden de eerste stappen in de richting van de buitenlandse markt. Op dat moment produceerde Jordan 225.000 tandenborstels per jaar.

Het bedrijf maakte moeilijke jaren door na de vroege dood van Hjalmar in 1938 en aansluitend de Tweede Wereldoorlog. Maar het herstel volgde spoedig. Jordan voerde tal van innovaties door. In de vroege jaren vijftig werd het varkenshaar in de tandenborstels vervangen door nylon en werden de handvaten in het vervolg van plastic gemaakt. In diezelfde tijd besloot het bedrijf zich volledig te richten op de in karton voorverpakte tandenborstels, die in zelfbedieningswinkels te koop werden aangeboden.

Jordan1952, foto Vilhelm Skappel, Oslo byarkiv, cc by sa 3.0

De bedrijfsgebouwen van Jordan aan de Waldemar Thranesgate in Oslo, 1952. (Collectie Oslo Byarkiv, foto Vilhelm Skappel, CC-BY-SA 3.0)

Eind jaren vijftig kwam bovendien de export nadrukkelijk in beeld, mede om de concurrentie door groeiende import te tackelen die de totstandkoming van een gemeenschappelijke Europese markt met zich meebracht. In 1967 was Jordan wat betreft tandenborstels marktleider in Zweden, Denemarken, Finland, Nederland en Zwitserland. In die tijd kwam er steeds meer oog voor het belang van een goede mondhygiëne en Jordan speelde daar op in met nieuwe producten als tandenstokers, flosdraad en mondwater. De vormgeving van de tandenborstels werd aan ergonomische inzichten aangepast. Ook de verkoop van tandenstokers bleek een groot succes. Daarvoor bouwde Jordan een nieuwe fabriek in Flisa, in het zuidoosten van Noorwegen, dichtbij de plek waar het hout voor de tandenstokers vandaan kwam. In de daaropvolgende jaren zouden meer bedrijfsonderdelen van Oslo naar Flisa verhuizen.

Jordan_børstefabrikk_Unknown_1977_cc by sa 4.0, oslo museum

Het bedrijfsgebouw van Jordan in Oslo, 1977. (Collectie Oslo Museum, CC-BY-SA 4.0)

Omdat Noorwegen geen lid was van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de handel met de lidstaten daarom moeilijker was, besloot Jordan ook een fabriek binnen de EEG te vestigen. De directie koos voor Nederland en liet in 1985 in Kerkrade een fabriek bouwen: Sanodent bv, die onder die merknaam tandenborstels uitbracht. Jordan verkocht Sanodent in 1998 en koos toen voor een Britse vestiging: Wisdom Toothbrush Ltd., waarnaar in 2003 de gehele productie van tandenborstels werd overgebracht. Enkele jaren later zou deze naar Azië worden verplaatst. Naast de producten op het gebied van mondhygiëne maakt Jordan nog steeds huishoudelijke artikelen. Bezems en borstels natuurlijk, maar ook microvezeldoekjes, afwasborstels en keuken- en theedoeken. Bijna alle bedrijfsonderdelen hebben Noorwegen inmiddels verlaten. Alleen de tandenstokers worden nog in Flisa gemaakt.

Bronnen:
Grace Lees-Maffei (ed.), Iconic Designs: 50 Stories about 50 Things, London/New York 2014.
Over de paperclip: websites Early Office Museum, historyblogs en Open Mind.
Over de kaasschaaf: website Bjørklund-1925.
Over Jordan: Jordan’s history op de website van het bedrijf.

Een Hollandse zeeman in het barre Noorden (slot) – Over land naar huis

Marineofficier Cornelius de Jong belandde in het najaar van 1795 met het konvooi Oostindiëvaarders dat hij naar Nederland begeleidde in de haven van Trondheim. Oorlogsomstandigheden hadden hem doen uitwijken naar het neutrale Noorwegen, waar hij nadere orders uit Nederland afwachtte. Maandenlang verbleef hij hier en leerde hij het leven in het hoge Noorden van dichtbij kennen. In brieven aan een denkbeeldige vriend, die later werden gepubliceerd, beschreef hij zijn wederwaardigheden.

Een oude mismaakte matrone

Na bijna acht maanden in Trondheim ontving De Jong orders om de thuisreis te aanvaarden. Op 14 mei 1796 lichtten de schepen hun ankers. Omdat twee Engelse oorlogsschepen de achtervolging op hen hadden ingezet, zocht De Jong met zijn schepen ruim twee weken later beschutting in de haven van Bergen. Hij voelde zich er niet veilig. De Noorse versterkingen waren in zijn ogen onvoldoende en hij twijfelde of zijn eigen oorlogsfregatten aan de ingang van de haven sterk genoeg waren om vijandelijke schepen te beletten de haven binnen te dringen. Bovendien had hij gehoord dat de neutraliteit van de Noorse havens elders een wassen neus was gebleken. Hij voelde zich in Bergen slecht op zijn gemak en de stad zelf deed daar weinig goed aan. Het regenachtige Bergen was als “een oude mismaakte matrone, wier gemelijk humeur, vervelendheid en lastige etiquette alle menschen van zich verwijdert”. Wat een verschil met het bevallige Trondheim.

bergen 2001, foto Dean Morley, cc by nd 2.0

Ondanks zijn besloten ligging was de haven van Bergen weinig veilig voor de schepen van De Jong. Foto uit 2001. (Foto Dean Morley, CC BY-ND 2.0)

Midzomer

De viering van Sankthansaften, het midzomerfeest, op 23 juni maakte iets goed. Tegen een berghelling vlakbij de stad werden manden en tonnen op stokken gezet en in brand gestoken. Er waren kraampjes met bier, brandewijn en jenever en tafels waar koek, brood met kaas, worst en saucijzen, varkenskluifjes en andere versnaperingen werden verkocht. Vioolspelers en potsenmakers vermaakten het publiek. Intussen had men op het water en de omliggende bergen grote hopen hout en stro in brand gestoken. Ze brandden de hele nacht, terwijl het publiek joelde, sprong en danste. Het tafereel stemde De Jong wat milder over Bergen. Hij constateerde dat wanorde en onbetamelijk gedrag achterwege bleven en dat er zelfs geen ordebewakers nodig waren. “Een nieuw bewijs van de geschiktheid van den gemeenen man in Noorwegen.”

Net als in Trondheim verkeerde De Jong in Bergen in de hoogste kringen. Hij bezocht de Hollandse consul te Bergen, Jan Hendrik Fasmer, op diens buitenverblijf en woonde de huwelijksplechtigheid bij van de zoon van de Franse consul. Het oponthoud in Bergen duurde veel langer dan verwacht. Engelse fregatten kruisten onophoudelijk voor de kust. Het leek onmogelijk om Noorwegen over zee te verlaten. Daarom kreeg De Jong opdracht om de terugreis over land aan te vatten. Hij droeg het bevel van zijn schip de Scipio over aan de eerste luitenant en nam “niet zonder aandoening” afscheid van zijn bemanning. Op 17 juli vertrok hij onder elf daverende saluutschoten en een driewerf hoezee van de bemanning. Zijn reisgezelschap bestond uit een bediende en luitenant Akkerman, die hij als kadet vanaf Kaap de Goede Hoop had meegenomen.

Per boot en paard

Op zijn tocht, die per boot tot het eind van de Sognefjord en daarna met paarden over land tot aan de Zweedse grens bij Svinesund voerde, noteerde De Jong tal van wetenswaardigheden over het landschap, de natuur en de boerenbevolking. Ook noteerde hij details over de staat van de wegen en het comfort van de verblijven waar hij onderweg op was aangewezen.

Yttre-Kroken_i_Sogn, J.F. Eckersberg, tekening litho, 1848

Sognefjord. Tekening J.F. Eckersberg uit 1858.

Reizen in Noorwegen was toentertijd geen sinecure. De Jong besloot over Lærdal te reizen, waar hij grotendeels per boot door de Sognefjord naar toe kon. Hij had echter veel te stellen met de roeiers die een koopman in Bergen hem ter beschikking had gesteld. Als loods noch als matroos bezaten ze de juiste kwaliteiten, waardoor het gezelschap meerdere malen verdwaalde en door ongelukkige manoeuvres in levensgevaarlijke omstandigheden terechtkwam.

Vanaf het eind van de Sognefjord ging het verder over land: via Lærdal, Borgund (waar hij de nu nog beroemde staafkerk aanschouwde), langs de Randsfjord naar Christiania (het huidige Oslo) en van daaruit naar Fredrikstad en Svinesund. Dit deel van de reis werd per paard afgelegd. De Jong was onder de indruk van de behendigheid van de dieren. Ze wisten als geen ander hoe ze zich op de steile hellingen moesten bewegen en een berijder die dacht het beter te weten liep grote kans in de afgrond te belanden. Er waren in Noorwegen geen stalhouders, wel verspanplaatsen, waar reizigers hun paarden konden achterlaten en verse konden nemen. Daarom ging er altijd een man vooruit die op een verspanplaats zoveel paarden en mensen bestelde als er nodig waren, zodat de rest van het gezelschap die bij aankomst gereed vond. Voor de paarden werd per mijl betaald en daarboven nog per persoon. Er was een standaardtarief voor heel Noorwegen. Daarbovenop deed men naar believen nog een fooi, want, zo had De Jong ervaren, “alles vliegt voor een enkel dubbeltje”.

1183px-Norske_Folkelivsbilleder_-_no-nb_digibok_2007101713001-15

Reizen per paard was toentertijd in Noorwegen de meest geëigende manier om over land langere afstanden te overbruggen. (Tekening Adolph Tidemand, 1848)

Logies

Luxe verblijven waren er niet onderweg. Herbergen ontbraken nagenoeg, de reizigers waren aangewezen op logementhouders en de kwaliteit ervan wisselde sterk. Het meest ellendige verblijf vonden De Jong en zijn mannen in Sognefest. Hier moesten ze zelf hun aardappels schillen en koken en er was slechts één bed voor hen gedekt. De Jong rolde zich van arren moede in zijn reismantel, luitenant Akkermans kreeg het dekbed en de knecht lag op de kussens van de boot. Hoe anders was het in Lærdal. Daar vonden de heren op de ontbijttafel koffie, room, eieren en twee gebraden kippen (die ze inpakten voor de lunch). En vlakbij Hestekind hield een nette vrouw er een prima gastenverblijf op na. Ze zette een uitstekende fricassée van kip op tafel, alsmede omelet, “heerlijke” room, aardbeien, betere wijn dan De Jong ergens in Noorwegen had geproefd en brood. Dat laatste aten de mannen daar voor het eerst sinds hun vertrek uit Bergen. En zoals hun wel vaker overkwam: de dame wilde geen geld hebben.

Leven op het Noorse platteland

Onderweg gaf De Jong zijn ogen en oren goed de kost. Toen hij nog in Trondheim verbleef, had hij wetenswaardigheden over het leven op het platteland genoteerd. Hem was opgevallen dat de boeren er grotendeels zelfvoorzienend waren. Ze weefden hun eigen linnen kleding, maakten hun eigen schoenen, brouwden hun eigen bier en stookten hun eigen brandewijn. Zelfs de meubels in huis waren zelf vervaardigd en “en dat niet geheel zonder smaak”. De eenvoudige huizen waren van hout maar hadden desondanks iets aanzienlijks. Bij de boerenwoningen stonden een stal en – hoog van de grond om het ongedierte buiten te houden – schuren voor de opslag van graan, boter, kaas en andere levensmiddelen.

Ook de kleding van de boerenbevolking interesseerde De Jong. De boeren rond Trondheim droegen een kort leren wambuis met slobkousen en rode kousenbanden, de boerinnen een jak en rokken en over het hoofd een doek. De Jong verbaasde zich erover dat de boeren zich niet anders kleden als het koud was. Hij zag boeren met “open boezem, de ijskegels aan de hairen van de borst hangende”, terwijl ze zich in hun huizen in overmatig verwarmde vertrekken ophielden. Het temperatuurverschil tussen binnen en buiten kon oplopen tot wel 40 graden. Naarmate de reis vorderde, werd het land vruchtbaarder en nam de welvaart onder de boerenbevolking toe. Dat was ook te zien aan de kleding van de landlieden. Mannen kleedden zich in korte jasjes van karsaai en ten noorden van Oslo langs de Randsfjord zelfs in lange rokken (jassen) van laken (een zware wollen stof). In sommige gebieden schoren de boeren zich, in andere hadden ze baarden. De boerinnen droegen een linnen of katoenen jak en hadden een muts op het hoofd met een doek daaroverheen. In elk gebied had hun kleding eigen karakteristieken.

Norske Folkelivsbilleder

Enigszins geromantiseerd beeld van het plattelandsleven in Noorwegen rond het midden van de negentiende eeuw. (Tekening Adolph Tidemand, 1848)

Tegenaan de steile bergen was nauwelijks grond te vinden die bebouwd kon worden. Op de schaarse plekjes groen waar dat wel mogelijk was, was dan ook meteen een boer te vinden en hier en daar een kudde schapen of geiten. Aan de huizen, in bomen en tegenaan de rotsen werden berkentakken met bladeren gedroogd, die als voer voor deze dieren dienden. Omdat er zo weinig gras was, werden paarden en koeien soms de bergen in gejaagd om zelf hun kostje bij elkaar te zoeken. Het vee werd geweid op enkele uren, soms op enkele dagen afstand van huis. Een meid of knecht ging mee. In de lange winters stond het vee op stal.

Watervallen

In het landschap vielen de watervallen bij De Jong het meest in de smaak. Hij ervoer een mengeling van gevaar en schoonheid: “Het schuimend gebruisch en verdoovend ruischen van het neerstortend water, vereenigd met het gezicht der puntige rotzen, stijle klippen en hemelhooge bergen, die hier in eene dreigende gedaante op het vallen staan, ginds in afgescheurde brokken voor de voeten liggen, overrompelt de bedwelmde en getroffen zintuigen: voeg hierbij de bijzondere spelingen der konstige natuur, die men allerwegen, waar het gezicht zich ook henen wendt, in deze klippen en gevallen steenen ontdekt, en gij zult moeten erkennen, dat men het drijgend gevaar vergeet om in enkele bewondering weg te zinken.” Op veel plekken profiteerden de Noren van het vallende water door er watermolens te bouwen. Sommige watervallen telden wel zeven of acht molens.

foto Roman Königshofer, uit 2011

Watervallen dwongen diepe bewondering af bij De Jong. (Foto uit 2011 door Roman Königshofer, CC BY-ND 2.0)

Verkwisting

De Jong verbaasde zich over de verkwisting van hout in Noorwegen. Overal zag hij houten schuttingen waarvoor onnodig veel hout was gebruikt: dubbele palen die in de grond waren geslagen met daartussen schuin gelegde planken. Hij constateerde ook dat bij het omhakken van bomen geen rekening werd gehouden met de ouderdom van de boom. Daardoor ruimden jonge bomen, die werden gebruikt voor stokken, vroegtijdig het veld. Nog meer verbaasde De Jong zich over een ander risicovolle gewoonte van Noorse boeren. In de herfst hakten zij struiken om en legden deze met onder meer stro en heide op het land. In de volgende zomer werd dit in brand gestoken. Dat bevorderde de vruchtbaarheid van de grond, maar was niet zonder risico. Omdat het branden in de zomer geschiedde wanneer alles heel droog was, was het vuur niet altijd te controleren en richtte het in de nabijgelegen dennenbossen soms grote verwoestingen aan. De Jong pleitte voor een duurzaam gebruik van deze natuurlijke bron. Bij Moss zag hij stenen schuttingen. Een veel beter idee, vond hij. Hoewel het meer werk was om ze te plaatsen en het bouwmateriaal ook duurder was, waren ze op den duur toch voordeliger. Ze gingen langer mee en het hout dat voorheen in de schuttingen verdween werd nu te gelde gemaakt in de zaagmolens.

boydell, p. 271, christiania_1

Dichterbij Christiania leek alles welvarender. Gravure John William Edy in Boydell’s picturesque scenery of Norway (Londen 1820).

Terug naar zijn vaderland

Alles leek beter te worden naarmate Christiania dichterbij kwam. De wegen en bruggen werden beter, de boeren gingen welvarender gekleed en ze reden op wagens getrokken door een of twee paarden. De huizen hadden er glazen ramen, de schoorstenen waren er hoger en het brood was er witter en lekkerder. In de stad zelf aten De Jong en zijn reisgenoten zelfs een maaltijd die ze in een jaar niet hadden gezien, met bloemkool, doperwten, wortelen en kersen. Vanuit Oslo reisden ze via Fredrikstad verder naar de Zweedse grens bij Svinesund. Die bereikten ze op 30 juli 1796. Een veerpont bracht hen naar de overkant. Aan het Noorse avontuur van De Jong was een einde gekomen. Hij reisde via Göteborg, Kopenhagen en Hamburg naar Den Haag.

Drie jaar later zou De Jong – verdacht van verraad aan de Engelsen – huisarrest krijgen en later verbannen worden. Hij woonde toen in Kleve en Vught. In deze periode stelde hij zijn reisbeschrijvingen op schrift. Hij werd in 1813 gerehabiliteerd, maar zou niet meer in actieve dienst bij de marine terugkeren. Op 11 februari 1838 overleed hij in Den Haag.

Bronnen:
Carla van Baalen en Dick de Mildt (red.), ‘Weest wel met alle menschen’; de Kaapse brieven van Cornelius de Jong van Rodenburgh, Hilversum 2012.
Jaap R. Bruijn, Naval captain Cornelius de Jong’s unforeseen stay in Norway (1795-1796), in: Louis Sicking, Harry de Bles, Erlend des Bouvrie (eds.), Duth light in the ‘Norwegian night’; maritime relations and migration across the North Sea in early modern times, Hilversum 2004, 93-112.
Reizen naar Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong, met het, onder zijn bevel staande, ‘s lands fregat van oorlog, Scipio, deel 2, Haarlem 1802 (ook online).
Reizen naar Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in de jaren 1791 tot 1797, door Cornelius de Jong, met het, onder zijn bevel staande, ‘s lands fregat van oorlog, Scipio, deel 3, Haarlem 1803 (ook online).