Koper en dekens uit Røros

Het oude mijnstadje Røros, in het oosten van Noorwegen, ademt geschiedenis en is tegelijkertijd een centrum van moderne Noorse wolfabricage. De ongeveer tweeduizend huizen, veel daarvan met karakteristieke zwarte houten gevels, werden in de 17de en 18de eeuw gebouwd. Ze waren in 1980 voor Unesco reden om het stadje op de Werelderfgoedlijst te plaatsen. Achter de gevels gaan verhalen schuil van nijpende armoede, van een weldoener die zich het lot van de minder bedeelden aantrok en van een innovatieve nijverheid die daaruit voortkwam.

Lillegaten in Røros na een sneeuwstorm, olieverfschilderij door Harald Sohlberg, 1903. (Nasjonalmuseet Oslo)

Lillegaten in Røros na een sneeuwstorm, olieverfschilderij door Harald Sohlberg, 1903. (Nasjonalmuseet Oslo)

Toen in 1644 werd ontdekt dat er bij Røros koper in de grond zat, leidde dat tot een bloeiende mijnindustrie. Tot die tijd lagen hier in de omgeving verspreid een aantal boerderijen. Op de zomerweiden in de bergen liep wat vee. Behalve boeren woonden er in deze streek ook Sami. Na de opening van de kopermijnen vertrokken zij en legden ze zich toe op een nomadisch bestaan als rendierhouder.

Mijnbouw

De eerste van de in totaal veertig kopermijnen rond Røros ging in 1646 open. Het gedolven koper werd ter plekke gesmolten. Er waren twaalf smelterijen. De grootste stond in Røros zelf. Duitse, Deense en Zweedse immigranten vonden in het stadje werk. Zij bezaten veel kennis over mijnbouw en die kennis kon hier goed worden benut. Al met al was de koperwinning 333 jaar lang bestaansbron nummer één in Røros. De kopermijnen gingen in 1977 failliet. De smelterij was al in 1953 gesloten.

De opbrengsten van de mijnbouw waren in de 17de eeuw zeer lucratief voor de Deense koning, die ook koning van Noorwegen was. De lokale boeren daarentegen hadden er weinig voordeel van. Zij waren verplicht om in de mijnen te gaan werken. Daar stond wel enige betaling tegenover, maar veel was het niet. Noodgedwongen moesten zij ook omzien naar aanvullende middelen van bestaan. Daarvoor kregen ze één dag per week en één maand per jaar vrij. De mijnwerkers combineerden het werk in de mijn met landbouw. Anderen legden zich mede toe op houthakkerswerk. In de smelterijen was veel hout nodig en dat was in de bossen rondom Røros volop voorradig. Vrouwen verdienden bij in de huishoudens van de beter gesitueerden. Maar rijk werden de arbeiders er niet van. Ze leefden in armoede en in extreme omstandigheden. Het gebied rond Røros was erg afgelegen. Een berglandschap met lange winters, waarin het erg koud kon zijn.

Textiel

Peder Hiort, directeur van de kopermijn, trok zich het lot van de mijnwerkers aan. Na zijn dood in 1789 bleek hij een fortuin te hebben nagelaten dat was bedoeld voor de stichting van een fonds waaruit de scholing van armen tot textielarbeiders kon worden betaald. Ook bekostigde het fonds de aanschaf van de benodigde wol. De arbeiders maakten zich het textielvak eigen en begonnen kleding te maken. Het fonds kocht de kleding van hen op en schonk deze eenmaal per jaar – in de zomer – aan de armen. Menig arbeider ontving zo de door hem zelf gemaakte kledingstukken weer terug.

Sleggvegen in Røros in de moderne tijd. (foto Randi Hausken, cc by-sa 2.0)

Sleggvegen in Røros in de moderne tijd. (foto Randi Hausken, cc by-sa 2.0)

Volledig Noors

Hiort legde in Røros de grondslag voor een belangrijke traditie van ambachtelijke textielproductie. Lange tijd bleef dit handwerk. In 1940 vestigde zich een verkoopkantoor in Røros, dat het toen nog handgemaakte textiel ging verkopen. In de tweede helft van de 20ste eeuw groeide het verkoopkantoor uit tot een volwaardige, moderne fabriek, waar behalve dekens en plaids ook wollen sierkussens worden gemaakt. De productieketen begint met de wol van schapen die op de Noorse bergweiden grazen en is verder ook 100 procent Noors.

Meer informatie is te vinden op:
Røros Mining Town and the Circumference, op de website van Unesco.
Website van Røros Tweed.

Plaats een reactie